Uitspraak 201501699/1/A4


Volledige tekst

201501699/1/A4.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Den Haag,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2A]) en [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2C]), wonend te Den Haag,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college het gewijzigde plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in het stadsdeel Escamp, wijk 30: Rustenburg te Den Haag.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

1.1. Het ontwerp van het besluit tot wijziging en aanvulling van het voor de wijk Rustenburg vastgestelde plaatsingsplan heeft van 9 oktober 2014 tot en met 19 november 2014 ter inzage gelegen. In het gemeenteblad is van dit ontwerp melding gemaakt. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen over het ontwerp kenbaar te maken.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2C] hebben geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden waaronder hen dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hieruit volgt dat hun beroep niet-ontvankelijk is.

2. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) onder meer de wijk Rustenburg aangewezen als wijk waar gebruik moet worden gemaakt van ORAC's.

Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een gewijzigd plaatsingsplan, concrete locaties aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC's op locatie 30-33B. Deze locatie is gesitueerd ter hoogte van het plein aan de Spakenburgsestraat, tegenover de woningen [locatie 1] en [locatie 2]. De woning van [appellant sub 1A] is gelegen aan de [locatie 1] en de woning van [appellant sub 1B] aan de [locatie 2].

3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het college bij het bestreden besluit locatie 30-33B niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Daartoe voeren zij aan dat de straat op deze locatie maximaal 3,5 m breed is, waardoor de leegwagen weinig ruimte heeft en geparkeerde auto's gevaar lopen. Ter onderbouwing hebben zij ter zitting een foto getoond van een beschadigde stoeprand, hetgeen door de leegwagen zou zijn veroorzaakt. Voorts is de locatie dicht bij hun woningen gelegen en komen de ORAC's midden in het plantsoen te staan, hetgeen de uitstraling van het plein aantast. Verder zijn er plannen om een speeltuin op het plein te realiseren. De ingang zal ter hoogte van de woningen met huisnummers 30 en 32 komen. De plaatsing van ORAC's pal naast de ingang is geen fraai gezicht en beperkt bovendien de mogelijkheden voor inrichting en uitbreiding van de speeltuin. Ten slotte is de aanwijzing volgens hen strijdig met de in het bestemmingsplan Rustenburg-Oostbroek toegekende bestemming 'groen'.

3.1. Bij de keuze van een locatie voor ORAC's dient het college een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plaatsingsplan. Daarbij heeft het college beleidsvrijheid. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

3.2. In de Nota van Antwoord heeft het college toegelicht dat het ledigen van ORAC's vergelijkbaar is met het ophalen van losse huisvuilzakken of het ledigen van minicontainers en dat het verkeer hierbij enigszins wordt gehinderd. Haagse Milieu Services heeft aangegeven dat de ORAC's op de geplande locatie kunnen worden geleegd. Bij de plaatsing van de ORAC's wordt altijd rekening gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tussen gevel en ORAC's. De locatie voldoet ruimschoots aan deze randvoorwaarde. Het college is bekend met de wensen voor een speeltuin in het plantsoen, maar deze wensen en de komst van de ORAC's hoeven elkaar volgens het college niet in de weg te staan.

In het verweerschrift heeft het college nader toegelicht dat er thans nog geen concrete plannen zijn voor een speeltuin in de Spakenburgsestraat. Indien in de toekomst een speeltuin wordt aangelegd, zal bij het ontwerp rekening worden gehouden met de reeds bestaande ORAC's en niet andersom. Het plaatsen van ORAC's doet volgens het college geen afbreuk aan het uiterlijk aanzien van het plein. De ORAC's worden in lijn met andere ruimtelijke obstakels geplaatst. Het grootste deel van de ORAC's zit bovendien onder de grond, slechts de inwerpzuil is zichtbaar.

Ter zitting heeft het college hieraan nog toegevoegd dat voor het plaatsen van de ORAC's geen omgevingsvergunning vereist is en de regels van het bestemmingsplan daarom buiten toepassing blijven.

3.3. De Afdeling stelt voorop dat noch titel 10.4 van de Wet milieubeheer noch de Afvalstoffenverordening ruimte bieden om bij het nemen van een besluit als het onderhavige te toetsen aan het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201002783/1/M1). Hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in dit kader hebben aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking. Ter zitting is gebleken dat de leegwagen reeds langs de locatie rijdt waarbij het ledigingssysteem volgens het college in de praktijk normaal functioneert. Met de ter zitting getoonde foto hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Gelet op de in overweging 3.2 weergegeven reactie van het college op hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] verder naar voren hebben gebracht over de afstand tot hun woningen, de uitstraling van het plein en de plannen voor een speeltuin in het plantsoen, ziet de Afdeling in hun betoog geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot plaatsing van de twee ORAC's op locatie 30-33B kon besluiten.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts dat het college bij het bestreden besluit locatie 30-33B niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er een alternatieve locatie aanwezig is die geschikter is dan deze locatie. Zij stellen voor de ORAC's te plaatsen in de schuine hoek aan de kopse zijde van het plein, tegenover de huisnummers 46 en 48. Op die plek is de straat breder dan op de voorgestelde locatie. De ORAC's komen dan minder dicht bij woningen te staan. Bij het legen wordt geen hinder ondervonden van geparkeerde auto's. Bovendien staan er fietsbeugels op het trottoir die intensief worden gebruikt en even verderop bomen die de ORAC's aan het zicht onttrekken. Voor de loopafstand maakt deze alternatieve locatie weinig verschil, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voorgestelde locatie geen verbetering is. Locatie 30-33B is centraal gesitueerd en zorgt voor een betere balans in de loopafstanden. Het niet aanwezig zijn van parkeerplaatsen ter hoogte van de Spakenburgsestraat nummers 46 en 48 maakt de voorgestelde locatie niet meer geschikt dan locatie 30-33B. In beide gevallen is er voldoende ruimte voor de leegwagen. Ook de fietsbeugels maken de alternatieve locatie niet meer geschikt. De bewoners van huisnummers 52 en 54 hebben dan immers zicht op de ORAC's, aldus het college.

4.2. Met de ter zitting getoonde kaart met loopafstanden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de loopafstanden voor de diverse omwonenden tot de voorgestelde alternatieve locatie wezenlijk verschillen van de loopafstanden tot de aangewezen locatie 30-33B. Nu echter de voorgestelde alternatieve locatie niet meer geschikt is voor de leegwagen omdat er in beide gevallen voldoende ruimte is, op de alternatieve locatie de bewoners van de huisnummers 52 en 54 zicht hebben op de ORAC's en op de voorgestelde locatie reeds ruimschoots wordt voldaan aan de minimale afstand tot de woningen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voorgestelde alternatieve locatie niet geschikter is dan de aangewezen locatie 30-33B.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen verder dat bij twee soortgelijke pleinen aan de Bunschotensestraat de voorgenomen plaatsing van ORAC's aan de lange zijde na ingediende zienswijzen van omwonenden wel is gewijzigd. De ORAC's worden daar nu aan de kopse zijde van de pleinen geplaatst. Op het in hun zienswijze gedane zelfde voorstel reageert het college met de ongemotiveerde opmerking dat een verplaatsing in dit geval geen verbetering is. Niet valt in te zien waarom het college in gelijke situaties verschillend handelt, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

5.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen. In de Bunschotensestraat zijn de locaties voor ORAC's verplaatst omwille van de reeds aanwezige speelruimte van kinderen. In het geval van locatie 30-33B zijn er echter nog geen concrete plannen voor een speeltuin in het plantsoen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook, aldus het college.

5.2. In de Nota van Antwoord op de ingebrachte zienswijzen is het college ingegaan op de door omwonenden aangedragen alternatieve locaties voor de in het ontwerpplaatsingsplan voorgestelde ORAC's. Het college is alleen tot wijziging van een locatie overgegaan, indien het de alternatieve locatie geschikt acht en deze locatie een verbetering inhoudt. Nu, zoals het college aanvoert, er nog geen concrete plannen zijn voor een speeltuin in de Spakenburgsestraat, maar in de Bunschotensestraat gebruik wordt gemaakt van de reeds aanwezige speelruimte, heeft het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door locatie 30-33B in het plaatsingsplan te handhaven en de locaties zoals voorzien in de Bunschotensestraat niet.

Het betoog faalt.

6. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

563.