Uitspraak 201806385/1/R3


Volledige tekst

201806385/1/R3.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Vroomshoop, gemeente Twenterand,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Vroomshoop, gemeente Twenterand,

appellanten,

en

1.    de raad van de gemeente Twenterand,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop" vastgesteld.

Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, e en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor de bouw van een bedrijfshal/werkplaats met overkappingen, een geluidsscherm, een weegbrug en de bouw van een blokkenwand.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen beide besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft desverzocht een deskundigenverslag uitgebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

[belanghebbende A], [belanghebbende B] en [vergunninghoudster] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C. Geerdes, advocaat te Arnhem, de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci, beiden advocaat te Nijmegen, en drs. E. Nijhuis, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door S.P.M. Schaap, advocaat te Raalte, [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Relevante planregels en voorschriften omgevingsvergunning

1.    De relevante planregels en de voorschriften uit de omgevingsvergunning milieu zijn zo veel mogelijk opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Sinds 1997 is op het perceel [locatie 1] te Vroomshoop [belanghebbende] gevestigd. Dit is een aannemingsbedrijf gespecialiseerd in sloop-, bouw- en infrawerken. De bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] die op het perceel plaatsvinden bestaan volgens de plantoelichting uit het stallen, het beheer en het onderhoud dan wel de reparatie van motorvoertuigen, werktuigen, machines en materieel. Daarnaast worden daar grondstoffen en afvalstoffen getransporteerd, op- en overgeslagen. Volgens de plantoelichting gaat het daarbij om bouwzand en bouwmaterialen, bouw- en sloopafval en verpakt asbest. Verder wordt binnen de inrichting van [belanghebbende] materiaal gestald waaronder containers, rijplaten, hekken, steigermateriaal en machines.

Sinds 2013 is [belanghebbende A] gevestigd op de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Dit is volgens de plantoelichting een aannemingsbedrijf dat werkzaam is op het gebied van sloopwerk, boor- en zaagwerk en asbest- en bodemsaneringen met als specialismen koppensnellen, boucharderen van beton, het rippen van asfalt en het slopen van kunstwerken. Deze activiteiten vinden plaats op een projectlocatie, dus niet binnen het plangebied. [belanghebbende A] voert aan de [locatie 2] en [locatie 3] de volgende activiteiten uit: het stallen, onderhouden, beperkt repareren en wassen van motorvoertuigen of werktuigen dan wel apparaten.

Beide bedrijven maken onderdeel uit van [holdingmaatschappij] en willen een gezamenlijke inrichting op de hiervoor genoemde percelen.

2.1.    Het plan heeft betrekking op de bedrijfspercelen [locatie 2] en [locatie 3] en het terrein achter [locatie 1] (hierna: het bedrijfsterrein).

Paragraaf 3.1.1 van de plantoelichting vermeldt dat de situatie in het plangebied sinds de vaststelling van het vorige bestemmingsplan "Vroomshoop Woongebied" in 2007 gewijzigd is en dat de geldende planologische kaders daarom gedateerd zijn. Verder zijn er vergevorderde plannen voor de vervanging van oude gebouwen op de percelen en het realiseren van een overdekte opslagruimte op het achterterrein. Ook zijn de daar gevestigde bedrijven van [belanghebbende] en [belanghebbende A] in de loop van de tijd steeds meer naar elkaar toegegroeid. Met de vaststelling van het plan is beoogd een actueel juridisch-planologisch kader te bieden, waarin zowel de bestaande als toekomstige bedrijfsvoering van de bedrijven is meegenomen en waarbij tegelijkertijd een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden kan worden gegarandeerd, aldus de plantoelichting.

De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen, de activiteit milieu en de beperkte milieutoets

2.2.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn omwonenden van het bedrijfsterrein. [appellant sub 2] woont ten noorden van het plangebied aan de [locatie 4].

Dit perceel grenst direct aan het bedrijfsterrein. [appellant sub 1] woont ten zuiden van het plangebied aan de [locatie 5] en heeft enkele percelen in de omgeving van het plangebied in eigendom. Zij voeren aan dat zij al ernstige overlast ondervinden van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] en vrezen dat de bestreden besluiten zullen leiden tot een onaanvaardbare toename van deze overlast. Zij hebben daarom beroep tegen zowel het plan als de omgevingsvergunning ingesteld.

BESTEMMINGSPLAN

Toetsingskader bestemmingsplan

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Feitelijke situatie en vorige bestemmingsplan "Vroomshoop Woongebied"

4.    [appellant sub 2] voert aan dat het plan leidt tot een aanzienlijke uitbreiding van de inrichting van [belanghebbende] en dat de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de bedrijfsbestemming ten onrechte alleen is uitgegaan van de feitelijk bestaande situatie op het bedrijventerrein. De bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] waren volgens [appellant sub 2] op grond van het vorige bestemmingsplan "Vroomshoop Woongebied" uit 2007 voor een groot deel, in het bijzonder ter hoogte van de gronden waar voorheen de ABCTA (For Farmers) was gevestigd, illegaal aanwezig en daarom moeten zij volgens hem dan ook ten volle worden beoordeeld. Daarbij wijst [appellant sub 2] erop dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan "Vroomshoop Woongebied" ABCTA op de [locatie 2] en Direct ICT (kantoorfuncties) op de [locatie 3] waren gevestigd. Beide bedrijven zijn volgens hem al geruime tijd niet meer gevestigd op deze percelen. Bovendien zijn die bedrijfsactiviteiten volgens [appellant sub 2] niet vergelijkbaar met die van [belanghebbende]. Verder heeft [appellant sub 2] ter zitting in dit verband aangevoerd dat de raad de ambitie heeft uitgesproken dat de milieusituatie in de omgeving ten opzichte van het vorige planologische regime zou verbeteren en dat hij die ambitie in dit plan niet als zodanig terugziet.

4.1.    De Afdeling overweegt dat aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de bedrijfsactiviteiten niet is uitgegaan van de feitelijke bestaande situatie, maar dat hij een zelfstandige en volledige beoordeling heeft uitgevoerd naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van de raad voor onjuist te houden. Daarbij betrekt de Afdeling dat ook in het deskundigenverslag is vermeld dat de raad de nieuwe planologische situatie heeft onderzocht, los van wat er op grond van het vorige bestemmingsplan mogelijk was.

Waar [appellant sub 2] in dit verband heeft gesteld dat het plan niet strookt met de door de raad uitgesproken ambitie om de milieusituatie in de omgeving te verbeteren, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft medegedeeld dat het plan het resultaat is van een brede belangenafweging en onder andere bijdraagt tot de verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden. De Afdeling zal in de volgende overwegingen aan de hand van wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd. beoordelen of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening waartoe behoort dat het niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Het betoog faalt.

Muur

5.    [appellant sub 2] voert aan dat het plan voorziet in de bouw van een 3 tot 4 m hoge muur, bestaande uit blokkenwanden, op 20 cm afstand van zijn perceelsgrens. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het nut en de noodzaak van de muur niet heeft aangetoond. Omdat zijn woning op zeer korte afstand ligt van deze muur, is [appellant sub 2] van mening dat de bouw van een dergelijke hoge muur leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Daarbij wijst hij erop dat de planregels geen duidelijkheid verschaffen welke betekenis moet worden gegeven aan het begrip ‘peil’ bij de muur. Hierdoor is volgens hem niet zeker hoe hoog de muur daadwerkelijk wordt en welk grondverzet door het toestaan van de bouw van de muur gaat plaatsvinden.

[appellant sub 2] voert bovendien aan dat de landschappelijke inpassing van de muur in het plan ontoereikend is. Ter zitting heeft hij in dit kader erop gewezen dat de muur zal worden voorzien van klimopbeplanting, waarop hij vanuit zijn woning uitzicht heeft. [appellant sub 2] vindt dit onaanvaardbaar.

5.1.    De raad erkent dat in de definitiebepaling voor het begrip ‘peil’ opgenomen in artikel 1, lid 1.38, van de planregels abusievelijk geen omschrijving is opgenomen voor andere bouwwerken dan bouwwerken met een hoofdtoegang.

De raad stelt verder dat de muur wordt voorzien van klimopbeplanting. Dit zorgt volgens de raad ervoor dat de muur geen opvallende verschijning in het landschap zal vormen, waardoor de landschappelijke inpassing van de muur wordt bevorderd. en dat het aanzicht op het landschap beter wordt ingepast. De raad wijst daarbij erop dat het aanbrengen van de klimopbeplanting in artikel 3, lid 3.4.2 van de planregels is vastgelegd.

5.2.    Ingevolge artikel 1, lid 1.38, van de planregels wordt onder ‘peil’ verstaan:

a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang plus 0,25 m;

b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

Artikel 3, lid 3.1, luidt:

"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…];

g. geluidswerende voorzieningen;

[…]."

Lid 3.2.2 luidt:

"Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

[…];

b. buiten het bouwvlak mag de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedragen, met dien verstande dat:

[…];

3.de hoogte van geluidswerende voorziening mag niet meer bedragen dan aangegeven op de verbeelding;

[…]."

Lid 3.4.2, luidt:

"a. Indien de blokkenwanden langs de noordelijke, zuidelijke en oostelijke erfgrenzen aan de niet naar het bedrijfsterrein gekeerde zijde, niet binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de blokkenwanden, wordt voorzien van een groenblijvende klimop, beplanting welke ten minste 1x per jaar wordt onderhouden en in stand wordt gehouden, is het gebruik van het bedrijfsterrein in strijd met het bestemmingsplan."

5.3.    In paragraaf 5.10.2 van de plantoelichting staat dat de randen van het perceel langs de noord-, oost- en zuidzijde hoofdzakelijk bestaan uit blokkenwanden. Deze blokkenwanden zorgen volgens de plantoelichting voor een visuele en veilige terreinafscheiding. Ook voorkomen deze blokkenwanden emissie van stof, geluid en zwerfvuil naar de omgeving.

5.4.    Blijkens de verbeelding is ter hoogte van de perceelsgrens tussen het plangebied en het perceel van [appellant sub 2] een bouwwerk met een bouwhoogte tot 3 m toegestaan. De raad stelt dat deze bouwhoogte noodzakelijk is om verschillende soorten milieuhinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] voor de omgeving te voorkomen. De raad heeft verder erop gewezen dat de muur voor het bedrijf een beschermingsfunctie heeft, namelijk het afschermen van kostbare apparatuur op het inrichtingenterrein van [belanghebbende] tegen inbraak en vandalisme.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de juistheid van deze mededelingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op deze toelichting dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene muur gelet op de milieufunctie en beschermingsfunctie die het vervult, noodzakelijk en ruimtelijk aanvaardbaar is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de toegestane bouwhoogte van de muur nabij het perceel van [appellant sub 2] slechts 1 m tot 2 m hoger is dan de wettelijke toegestane vergunningsvrije bouwhoogte van 2 m voor een reguliere erfafscheiding. Het betoog slaagt in zoverre niet.

5.5.    De raad heeft erkend dat in de definitiebepaling van het begrip ‘peil’ in artikel 1, lid 1.38, van de planregels ten onrechte geen omschrijving is opgenomen voor andere bouwwerken dan bouwwerken met een hoofdtoegang. De raad heeft de Afdeling verzocht om op dit punt zelf in de zaak te voorzien. Hiermee heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hier aanleiding voor hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 1, lid 1.38, van de planregels in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dus in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het betoog slaagt in zoverre.

5.6.    De raad is van opvatting dat nu de muur wordt voorzien van klimopbeplanting, de muur geen opvallende verschijning in het landschap zal vormen en adequaat landschappelijk wordt ingepast. Het aanbrengen van de klimopbeplanting is in artikel 3, lid 3.4.2 van de planregels verzekerd.

De Afdeling stelt vast dat de raad het belang van een goede landschappelijke inpassing van de muur met klimopbeplanting heeft betrokken in zijn afweging. De klimopbeplanting is in de planregels verzekerd. Mede gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwezigheid van de muur aansluitend aan zijn perceel voor [appellant sub 2] zo bezwaarlijk is dat dat de raad het plan niet in deze vorm heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Verkeer

6.    [appellant sub 2] betoogt dat de verkeersgeneratie in het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Verkeersonderzoek bestemmingsplan Schoolstraat" van Goudappel Coffeng van 15 maart 2018 (hierna: het verkeersonderzoek) is onderschat. Hij stelt in dit kader dat in het verkeersonderzoek voor de berekening van de verkeerssituatie uitgegaan wordt van de aantallen motorvoertuigen die zijn gehanteerd in het rapport "Concept-rapportage onderzoek stikstofdepositie [belanghebbende B] Vroomshoop" van Langelaar milieuadvies van 7 november 2016 (hierna: het stikstofonderzoek) en het akoestisch onderzoek. Volgens [appellant sub 2] is de onderbouwing van de verkeersgeneratie ook verricht aan de hand van de kengetallen uit de CROW publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Daarbij is volgens hem ten onrechte de verkeersaantrekkende werking bepaald aan de hand van een brutovloeroppervlakte van 4.953 m² aan bebouwd oppervlakte, terwijl het plan in totaal 8.080 m² toestaat. Dit leidt volgens [appellant sub 2] dan ook tot een veel hogere verkeersgeneratie.

6.1.    De raad stelt dat in het verkeersonderzoek dezelfde aantallen zijn aangehouden als in het stikstofonderzoek. Daarbij is volgens de raad uitgegaan van een worstcasebenadering: namelijk de maximale verkeerssituatie die in de representatieve bedrijfssituatie kan optreden. De raad heeft verder een aanvullende notitie, gedateerd op 29 oktober 2018, op het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng overgelegd.

6.2.     In het verkeersonderzoek van 15 maart 2018 is vermeld dat in het akoestisch onderzoek en het stikstofonderzoek de verkeersgeneratie van [belanghebbende] is bepaald. Het stikstofonderzoek bouwt voort op de berekeningen en metingen uit het akoestisch onderzoek en gaat uit van in totaal 233 motorvoertuigen per etmaal. Dat is volgens het verkeersonderzoek de maximale verkeersgeneratie die in de representatieve bedrijfssituatie kan optreden (de 12 uitzonderingsdagen daargelaten).

In het aanvullend verkeersonderzoek van 29 oktober 2018 van Goudappel Coffeng (hierna: het aanvullend verkeersonderzoek) staat dat de gehanteerde verkeersgeneratie van 233 voertuigbewegingen overeenkomt met de verkeersgeneratie die wordt berekend aan de hand van de berekende verkeersgeneratie bij een brutovloeroppervlakte van 4.953 m² op basis van de kengetallen uit de publicatie CROW 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW-publicatie).

6.3.    In het deskundigenverslag is vermeld dat het plan ruimte laat voor een hoger aantal motorvoertuigen per etmaal. Bij een maximale invulling van het aantal m²vierkante meters brutovloeroppervlakte van 8.080 m² zou het aantal verkeersbewegingen dat het bedrijf genereert 388 mvt/etmaal kunnen zijn.

6.4.    De raad heeft toegelicht dat de gehanteerde aantallen motorvoertuigen in het stikstofonderzoek zijn gebaseerd op inschattingen op basis van de huidige bedrijfsvoering en de daarin te verwachten veranderingen. Deze aantallen zijn geverifieerd aan de hand van de relevante kengetallen uit de CROW-publicatie. Voor de beoordeling van de gevolgen van het plan is in het aanvullend verkeersonderzoek uitgegaan van een brutovloeroppervlakte van 4.953 m². De raad acht dit een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Nog daargelaten dat toename van bebouwing de ruimte voor verkeersbewegingen beperkt, neemt de raad daarbij in aanmerking dat het brutovloeroppervlakte is gemaximeerd omdat alleen binnen de bouwvlakken bebouwing mag worden gerealiseerd. Voorts wijst de raad erop dat de in artikel 3, lid 3.3.1, onder c, van de planregels opgenomen geluidgrenswaarden ook een beperkende werking hebben op de hoeveelheid verkeersbewegingen van en naar het bedrijfsterrein. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan deze uitgangspunten van de raad. Gelet hierop staat voor de Afdeling vast dat in het verkeersonderzoek is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling kunnen uitgaan van de in de onderzoeken gehanteerde aantallen voor de verkeersgeneratie. Het betoog faalt.

Waar [appellant sub 2] heeft willen betogen dat de verkeersgeneratie van het plan zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder in de directe omgeving van het bedrijfsterrein, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierna is overwogen over indirecte hinder. Het betoog faalt.

Geluid

Geluidnormen artikel 3, lid 3.3.1, onder c, van de planregels en woon- en leefklimaat

7.    [appellant sub 2] stelt dat de motivering om af te wijken van de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen richtafstanden wat betreft het aspect geluid ontoereikend is.

[appellant sub 2] betoogt verder dat het plan in strijd met het gemeentelijk geluidbeleid, opgenomen in het Rapport M.2006.0718.06.R001, Gebiedsgericht geluidsbeleid gemeente Twenterand (hierna: de Nota geluidbeleid), is vastgesteld.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat de geluidwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau opgenomen in artikel 3, lid 3.3.1, onder c van de planregels in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom deze geluidwaarden ruimtelijk aanvaardbaar zouden zijn, waarbij hij erop wijst dat grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau met maximaal 5 dB(A) mogen worden verhoogd. Ten onrechte is volgens [appellant sub 2] zonder meer aangesloten bij de geluidnormen uit artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), omdat [belanghebbende] volgens hem een zogenaamde type C-inrichting is. Een dergelijke inrichting vergt volgens [appellant sub 2] gelet op artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit een specifieke beoordeling.

7.1.     Artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels luidt:

"[…];

c. Onder strijdig gebruik met de bestemming 'Bedrijf' wordt in ieder geval aangemerkt het gebruik waarbij de geluidproductie van de inrichting tot gevolg heeft dat de in de onderstaande tabel aangegeven waarden worden overschreden, met dien verstande dat (uitsluitend) de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevels van de geluidgevoelige gebouwen middels een maatwerkvoorschrift met maximaal 5 dB(A) verhoogd mag worden.

Tabel 2.17a

(LAmax) = maximaal geluidsniveau; maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

(LAr,LT) = Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai; ".

7.2.    Uit de plantoelichting en het akoestisch rapport blijkt dat de raad zowel heeft gekeken naar de VNG-brochure als het gemeentelijk geluidbeleid. Uiteindelijk heeft de raad ervoor gekozen wat betreft de normering van de geluidproductie vanwege het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijf" aansluiting te zoeken bij de normen uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7571. Waar [appellant sub 2] erop heeft gewezen dat de inrichting van [belanghebbende] een zogenoemde type C-inrichting is waarop de normen uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn, leidt dat niet tot een ander oordeel. Dit laat immers onverlet dat deze geluidnormen zich verdragen met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bedrijfsterrein ligt in gemengd gebied. Omdat de raad de toegestane geluidproductie van de activiteiten afkomstig van de gronden met de bestemming "Bedrijf" heeft begrensd met de normen uit het Activiteitenbesluit, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het aspect geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] borgt. Nu moet worden vastgesteld dat de aan het Activiteitenbesluit ontleende geluidnormering in het bestemmingsplan in overeenstemming is met goede ruimtelijke ordening, komt de Afdeling aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van [appellant sub 2] over de VNG-brochure en het gemeentelijk geluidbeleid niet meer toe.

7.3.     Gelet op het voorgaande komt aan wat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] verder tegen het bestemmingsplan naar voren hebben gebracht op het punt van geluidhinder die ontstaat ter plaatse van hun woningen als gevolg van de geluidproductie afkomstig van het bedrijfsterrein, zoals bijvoorbeeld het gebruik van de noordelijke inrit van het bedrijfsterrein door zwaar vrachtverkeer, het parkeren in de nabijheid van de perceelsgrens van [appellant sub 2] en het gebruik van de bestaande weegbrug, evenmin toe, omdat de toegestane geluidproductie in het plan correct is begrensd.

Waar [appellant sub 2] er in dit kader op heeft gewezen dat het plan de mogelijkheid bevat om de grenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau met een maatwerkvoorschrift met 5 dB(A) te verhogen, heeft de raad de Afdeling verzocht deze mogelijkheid uit

artikel 3, lid 3.3.1, onder c, laatste volzin, te schrappen. De Afdeling stelt vast dat de raad zich daarmee op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dus in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt in zoverre.

Indirecte geluidhinder

8.    [appellant sub 2] betoogt dat de geluidhinder afkomst van het verkeer dat van en naar de inrichting rijdt, de zogenoemde indirecte geluidhinder, onvoldoende is onderzocht. Volgens [appellant sub 2] is bij de berekening van de indirecte geluidhinder uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Verder stelt [appellant sub 2] dat de bronsterkte van de vrachtauto’s is onderschat, omdat er in het akoestisch onderzoek van wordt uitgegaan dat vrachtauto’s alleen afkomstig zijn van de zuidelijke inrit van het bedrijfsterrein en daarom ter hoogte van zijn woning een rijsnelheid van 30 km/uur hebben. Volgens [appellant sub 2] is er daarbij aan voorbijgegaan dat het plan er niet aan in de weg staat dat vrachtauto’s gebruik maken van de noordelijke inrit van het bedrijfsterrein. Deze vrachtauto’s hebben bij het passeren van de woning van [appellant sub 2] nog geen snelheid van 30 km/uur en hebben volgens [appellant sub 2] een hogere bronsterkte, omdat zij vanwege hun lagere snelheid waarschijnlijk nog aan het optrekken zijn. [appellant sub 2] bestrijdt ook de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidhinder.

8.1.    De raad stelt dat de indirecte geluidhinder in het rapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende B] [locatie 1] Vroomshoop" van Tideman van 5 februari 2017 (hierna: het akoestisch onderzoek) in kaart is gebracht. De raad stelt verder dat hij voor de beoordeling van de indirecte geluidhinder aansluiting heeft gezocht bij de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de Circulaire). Volgens de raad volgt uit het akoestisch onderzoek dat bij de woning van [appellant sub 2] tweemaal een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) voor indirecte geluidhinder in de dagperiode plaatsvindt, namelijk 51,9 en 52,1 dB(A). De raad acht dit aanvaardbaar omdat sprake is van geringe overschrijdingen van de voorkeurgrenswaarde en bovendien fors onder de maximale grenswaarde van 65 dB(A) voor indirecte geluidhinder in de dagperiode wordt gebleven.

8.2.    Aan het plan is onder meer het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. In paragraaf 5.3 van het akoestisch onderzoek is ingegaan op het aspect indirecte geluidhinder. Bij het beoordeling van de indirecte geluidhinder is een rekenmodel gehanteerd opgesteld volgens de Standaard Rekenmethode II. Er is gerekend met een rijsnelheid van 30 km/u. Ook is bij het hanteren van deze rekenmethode uitgegaan van een dubbel aantal vrachtauto’s in zowel zuidelijke als noordelijke richting. In beide richtingen is de geluidbelasting op de gevel van de woning getoetst die het dichtst op de weg is gesitueerd waarbij alle voertuigen langs deze gevel komen en gaan. Voor de noordelijke richting is dat blijkens bijlage 3-4 van het akoestisch onderzoek de gevel van de woning van [appellant sub 2]. Volgens het akoestisch onderzoek zal op de gevel van de woning van [appellant sub 2] vanwege af- en aanrijdend verkeer de geluidbelasting maximaal 52 dB zijn.

8.3.    De Afdeling stelt vast dat het aspect indirecte geluidhinder in het akoestisch onderzoek is beoordeeld en dat in het deskundigenverslag is geconcludeerd dat, ook indien van de juiste rekenmethode wordt uitgegaan in plaats van de gehanteerde methode SMR 2, de indirecte geluidhinder op de omliggende woningen niet is onderschat.

Voor het oordeel over het standpunt van [appellant sub 2] dat voor de berekening van de indirecte geluidhinder is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen, verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 6.4 is overwogen. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen.

Waar [appellant sub 2] stelt dat voor de berekening van de indirecte geluidhinder de bronsterkte van vrachtauto’s is onderschat vanwege het mogelijke gebruik van deze vrachtauto’s van de noordelijke inrit, stelt de Afdeling vast dat hoewel het plan het gebruik van een noordelijke inrit door vrachtauto’s niet uitsluit, de deskundige erop heeft gewezen dat het niet mogelijk is om met een vrachtauto via de noordelijke inrit het achtererf te bereiken, omdat het schouwpad te smal is en het plan het gebruik van het schouwpad als toegangsweg naar het achtererf niet toestaat. De mogelijkheid, zoals [appellant sub 2] stelt, dat in de noordelijk gelegen loods roldeuren zouden kunnen worden geplaatst waar vrachtauto’s doorheen kunnen rijden, acht de Afdeling niet realistisch. Zoals in het deskundigenverslag is opgemerkt zou het laten rijden van voertuigen door de loods niet alleen ten koste gaan van het gebruik van de loods die als werkplaats voor materieel wordt gebruik, maar zijn de gronden gelegen ter hoogte van een eventuele noordelijke inrit relatief klein, waardoor er voor manoeuvreren geen ruimte is. Omdat bij de berekening niet hoefde te worden uitgegaan van het gebruik van de noordelijke inrit door vrachtauto’s, heeft de raad dan ook terecht gesteld dat vrachtauto’s afkomstig van of rijdend naar het bedrijfsterrein de woning van [appellant sub 2] passeren met een snelheid van meer dan 30 km/u, omdat zij alleen gebruik zullen maken van de zuidelijke inrit.

Uitgaande van de door de raad gehanteerde uitgangspunten is een beperkte overschrijding, 2 dB(A), berekend van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de Circulaire. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in de gegeven omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare indirecte geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Het betoog faalt in zoverre.

8.4.    Wat betreft de cumulatieve geluidhinder stelt de raad dat het wegverkeersgeluid als gevolg van het wegverkeer op de Schoolstraat maatgevend is voor de geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 2]. Het deskundigenrapport bevestigt dit ook. Anders dan [appellant sub 2] meent, mocht de raad daarom ervan uitgaan dat bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein voor de beoordeling van de cumulatieve geluidhinder niet relevant zijn. Ten gevolge van het geluid van indirecte hinder neemt de cumulatieve geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 2] met 0,6 dB toe tot 61,7 dB . De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze cijfers te twijfelen. Onder die omstandigheden mocht de raad tot de conclusie komen dat de bedrijfsactiviteiten geen relevante invloed op de hoogte en aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting hebben. Het betoog faalt ook in zoverre.

Beoordeling geluidhinder in tuin

9.    [appellant sub 2] voert aan dat de geluidnormeringen in de bestreden besluiten uitsluitend gaan over de gevel van zijn woning. De raad heeft volgens hem niet aangetoond dat de geluidbelasting in zijn tuin ruimtelijk aanvaardbaar is.

9.1.     Aan het plan is onder meer het akoestisch onderzoek van 5 februari 2017 en een aanvullende notitie van Tideman van 6 maart 2018 ten grondslag gelegd.

Wat betreft de geluidhinder in de tuinen in de omgeving van het bedrijf staat in de aanvullende notitie in figuur 1 een geluidcontour waarmee de geluidbelasting wordt weergegeven die als gevolg van het plan optreedt. De conclusie is dat in de tuinen wordt voldaan aan de plafondwaarde van 50 dB(A) uit de Nota geluidsbeleid.

9.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] wat betreft de geluidhinder in de tuin geen concrete gegevens heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan de uitgangspunten in het akoestisch onderzoek en de aanvullende notitie van Tideman. Nu uit de geluidcontourenkaart opgenomen in de aanvullende notitie van Tideman volgt dat het geluid in de tuin van [appellant sub 2] als gevolg van de bedrijfsactiviteiten tussen de 40 en 45 dB(A) per etmaal zal bedragen en het geluid niet boven de grenswaarde van 50 dB(A) zal uitkomen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting in de tuin van [appellant sub 2] als gevolg van het plan ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog faalt.

Parkeren

10.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving. Hij stelt dat in het plan ten onrechte de aanleg en de instandhouding van parkeerplaatsen niet is geborgd. Verder is volgens hem ten onrechte in artikel 8, lid 8.1, onder b, van de planregels vastgelegd dat er sprake is van voldoende parkeerplaatsen wanneer er wordt voorzien in ruimte voor het parken en stallen van minimaal 30 personenauto’s en 15 vrachtauto’s op het eigen terrein. Volgens [appellant sub 2] ontbreekt voor deze aantallen een toereikende motivering. [appellant sub 2] wijst er in dit verband op dat de raad voor de onderbouwing van deze aantallen alleen is afgegaan op gegevens die [belanghebbende] ten behoeve van het verkeersonderzoek heeft aangeleverd. De raad is daarbij volgens [appellant sub 2] ten onrechte zonder motivering afgeweken van zijn eigen parkeerbeleid opgenomen in de Nota Parkeernormen Twenterand 2013. Uit de Nota Parkeernormen volgt volgens [appellant sub 2] dat in totaal 101 parkeerplaatsen benodigd zijn op het eigen terrein.

10.1.    Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

"[…];

i. verkeer- en parkeervoorzieningen met dien verstande dat de ontsluiting van het plangebied uitsluitend plaatsvindt ter plaatse van de "specifieke vorm van bedrijf - in- en uitrit";

[…]."

Artikel 8, lid 8.1, luidt:

" a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat, gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's en/of vrachtauto's op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort.;

b. Voldoende betekent dat tenminste 30 personenauto's en 15 vrachtauto's op eigen terrein kunnen worden geparkeerd en gestald.

c. De onder b bedoelde ruimte voor het parkeren en stallen van auto's en vrachtauto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's en op gangbare vrachtauto's."

10.2.    In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting staat dat met de voorziene ontwikkelingen gestreefd wordt naar een hogere kwaliteit wat betreft bedrijfsgebouwen en een verhoging van de bedrijfsefficiëntie. Om die reden is een toename van de parkeerbehoefte volgens de plantoelichting niet te verwachten. In de huidige situatie wordt ruim voldoende voorzien in het benodigde aantal parkeerplaatsen op eigen terrein en uitbreiding van dit aantal is vooralsnog niet noodzakelijk, aldus de plantoelichting.

In het verkeersonderzoek is vermeld dat voor de berekening van de parkeervraag gebruik is gemaakt van dezelfde aantallen vierkante meters bvo die eerder bij de berekening van de verkeersgeneratie werden gebruikt. Daarbij is ook de parkeervraag voor het kantoorpand op de [locatie 1] berekend. Dat pand maakt weliswaar geen onderdeel uit van het plangebied, maar de parkeervoorzieningen van dat pand liggen wel in het plangebied. Bij de berekening van de parkeervraag is in het verkeersonderzoek uitgegaan van de Nota Parkeernormen. Deze Nota gaat voor de berekening van de parkeerbehoefte uit van de CROW-publicatie. Aan de hand van de kencijfers uit de CROW-publicatie is in het verkeersonderzoek aangegeven dat de parkeervraag voor de in het plan voorziene bedrijfsbebouwing 52 parkeerplaatsen is en voor het kantoorpand 29 parkeerplaatsen. In totaal is er volgens het verkeersonderzoek een parkeervraag van 81 parkeerplaatsen. Verder is in het verkeersonderzoek vermeld dat er in het plan voldoende ruimte is voor 55 parkeerplaatsen en dat het achterterrein voldoende ruimte biedt voor aanvullende parkeerplaatsen als dat in de praktijk nodig blijkt te zijn.

10.3.    In het deskundigenverslag staat dat het door [appellant sub 2] genoemde aantal van 101 parkeerplaatsen, te realiseren binnen de begrenzing van het bedrijf, geen recht doet aan de te verwachten invulling op basis van het plan. De deskundige wijst erop dat het aantal verkeersbewegingen op basis van het akoestisch onderzoek vastligt, zodat een grotere toename van het aantal verkeersbewegingen niet voor de hand ligt. Verder wijst hij erop dat de bedrijfsgebouwen vooral in gebruik zijn voor opslag en onderhoud van materiaal en dat een deel van het materieel bij personeel thuis gestald wordt en een deel van het personeel niet met de auto naar het bedrijf komt. De deskundige acht het gelet op de bevindingen in het verkeersonderzoek over het aspect parkeren aannemelijk dat het bedrijf geen 101 parkeerplaatsen nodig heeft maar 55 parkeerplaatsen voor personenauto’s en 15 voor vrachtauto’s. De deskundige wijst daarbij erop dat deze aantallen in de bandbreedte liggen zoals die op basis van de kencijfers uit de CROW-publicatie berekend zijn.

Uit het verkeersonderzoek en het deskundigenverslag komt naar voren dat het eigen terrein voldoende ruimte biedt om te voorzien in de aan de hand van de kencijfers van de CROW-publicatie berekende benodigde parkeerplaatsen. De Afdeling overweegt dat de raad in het plan onder artikel 8, lid 8.1, onder b, ervoor heeft gekozen geen verwijzing op te nemen naar de Nota Parkeernormen, die uitgaat van de genoemde CROW- publicatie, maar dat voor de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voldoende is dat wordt voorzien in ruimte voor het parkeren en stallen van 30 personenauto’s en 15 vrachtauto’s. Uit het verkeersonderzoek volgt dat deze aantallen zijn ingegeven door het huidige (feitelijke) gebruik van het bedrijf. Met [appellant sub 2] is de Afdeling van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat deze norm voor toekomstige situaties, bijvoorbeeld bij een eventuele uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, adequaat kan worden geacht om te voldoen aan de parkeerbehoefte die dan ontstaat. Gelet hierop heeft de raad in zoverre de bestreden planregel in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

Belangenafweging

Water

11.    [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat de onderbouwing voor het aspect water in het plan niet toereikend is. [appellant sub 2] heeft in dit kader ter zitting toegelicht dat de in het plan voorziene muur is gepositioneerd waar een sloot is gelegen, waardoor er problemen zullen ontstaan met de afwatering van zijn perceel. Volgens hem heeft de raad ten onrechte te weinig gewicht gehecht aan zijn belang bij het behoud van de huidige afwateringsstructuur.

11.1.    In paragraaf 6.2.2 van de plantoelichting is vermeld dat het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Deze watertoets is als bijlage 2 bij de plantoelichting gevoegd. Daarin staat onder andere dat de bestemming en de grootte van het plan een geringe invloed hebben op de waterhuishouding. Verder staat daarin dat de procedure in het kader van de watertoets goed is doorlopen en dat het waterschap Vechtstromen een positief wateradvies geeft.

De raad heeft toegelicht dat er al jaren op de beoogde locatie van de muur een muur staat en door de aanwezigheid van die muur geen problemen zijn ontstaan voor de waterhuishouding. De afwatering vindt plaats via de bestaande putten op het bedrijfsterrein, aldus de raad.

11.2.    Gelet op wat hiervoor onder 11.1 is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aspect water door de raad niet zorgvuldig is afgewogen. Over het standpunt van [appellant sub 2] over de bestaande sloot overweegt de Afdeling dat ter zitting is vastgesteld dat die sloot niet watervoerend is. Nu hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te concluderen dat de bouw van de muur zal leiden tot problemen voor de afwatering op het perceel van [appellant sub 2], is de Afdeling van oordeel dat de raad aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van de huidige afwateringstructuur geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen.

Concluderend ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan vanwege het aspect water op grond van de beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Jongvee

12.    [appellant sub 1] voert aan dat hij beschikt over weilanden achter het bedrijfsterrein en dat hij op deze weilanden jongvee houdt. Het plan leidt volgens hem tot schade aan het welzijn van het jongvee, omdat het jongvee zal schrikken van het geluid afkomstig van het bedrijfsterrein en de beesten hierdoor op hol kunnen slaan met mogelijk ernstige gevolgen. Volgens [appellant sub 1] zal hij als gevolg hiervan onaanvaardbaar worden beperkt in het gebruik van zijn weilanden, omdat hij die gronden niet zal kunnen gebruiken voor het weiden van zijn jongvee. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant sub 1] naar een verklaring van een hoogleraar van de faculteit diergeneeskundige van de Universiteit Utrecht. [appellant sub 1] is van mening dat de raad bij zijn belangenafweging hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden.

12.1.    Uit de door [appellant sub 1] overgelegde verklaring van de hoogleraar komt naar voren dat het geluid problematisch wordt voor runderen bij een geluidniveau vanaf 90 dB. Blijkens paragraaf 5.8 van het deskundigenverslag heeft de deskundige een meting verricht om het maximale geluidniveau in de weiden van [appellant sub 1] te bepalen. Uit deze meting komt volgens de deskundige naar voren dat het geluidniveau ten zuiden van de inrichting maximaal 58 dB(A) overdag, 58 dB(A) in de avond en 46 dB(A) in de nacht is en ten noorden van de inrichting 66 dB(A) overdag, 58 dB(A) in de avond en 49 dB(A) in de nacht.

Alleen al omdat de berekende maximale waarden ruimschoots lager liggen dan 90 dB(A), ziet de Afdeling geen beslissende betekenis toekomen aan de overgelegde verklaring. De Afdeling ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontwikkelingen niet zullen leiden tot ernstige gevolgen voor het welzijn van het jongvee. De raad heeft dan ook in redelijkheid meer gewicht aan de beoogde bedrijfsontwikkeling kunnen hechten dan aan het belang dat [appellant sub 1] bij het weiden van zijn gronden door het jongvee. Het betoog faalt.

Herhalen en inlassen zienswijze

13.    Over de verzoeken van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] om de inhoud van hun zienwijze gericht tegen het plan als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in het document "Bestemmingsplan [locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop zienswijzennota" behorende bij de bestreden besluiten is ingegaan op de zienswijzen. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben in het beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Conclusie beroepen bestemmingsplan

14.    Gelet op wat hiervoor onder 5.5, 7.3 en 10.3 is overwogen, bevat het plan drie gebreken. Dat betekent dat de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gericht tegen het plan gegrond zijn en dat het plan op de hierna onder Beslissing vermelde wijze moet worden vernietigd, omdat het besluit tot vaststelling daarvan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen.

Ten behoeve van een definitieve geschilbeslechting overweegt de Afdeling het volgende.

14.1.    De raad heeft over het begrip "peil" twee tekstvoorstellen aangereikt waarmee het geconstateerde gebrek dat voor het begrip "peil" geen omschrijving is opgenomen voor andere bouwwerken dan bouwwerken met een hoofdtoegang, wordt weggenomen. Beide tekstvoorstellen zijn een aanvulling op de definitiebepaling voor het begrip "peil" en voegen een onderdeel c aan artikel 1, lid 1.38, van de planregels toe, waarmee een invulling wordt gegeven aan de definitie van het begrip "peil" voor een ander bouwwerk dan bouwwerken met een hoofdtoegang. Bij het eerste door de raad aangereikte tekstvoorstel geldt als peil "de hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw". [appellant sub 2] heeft ter zitting medegedeeld dat hij tegen beide voorstellen bezwaar heeft. Ten aanzien van het eerste tekstvoorstel heeft [appellant sub 2] gesteld dat hij vreest dat hij vanaf zijn perceel tegen een erg hoge muur zal aankijken omdat zijn perceel lager ligt dan de gronden van het bedrijfsterrein.

De Afdeling acht de door de raad als eerste gegeven definitie aanvaardbaar. Uitgaande van die peilberekening acht de Afdeling, anders dan [appellant sub 2], de hoogte van de muur vanuit ruimtelijk oogpunt voor [appellant sub 2] niet onaanvaardbaar. Met opname van de door de raad eerst aangereikte definitie in het plan, is het onder 5.5. geconstateerde gebrek hersteld.

14.2.    Wat betreft het onder 7.3. geconstateerde gebrek overweegt de Afdeling dat dit gebrek met het vervallen van de gewraakte zinsnede zal zijn hersteld.

14.3.    Over het onder 10.3. besproken onderdeel "parkeren" heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat hij zich erin kan vinden als voor de beoordeling of voorzien kan worden in voldoende parkeerplaatsen, aansluiting wordt gezocht bij de kencijfers uit de CROW-publicatie. In aanmerking genomen dat de Afdeling onder 10.3 heeft overwogen dat uit het verkeersonderzoek en het deskundigenverslag naar voren komt dat het eigen terrein van [belanghebbende] voldoende ruimte bevat om te voorzien in de aan de hand van de kencijfers van de CROW-publicatie berekende benodigde 55 parkeerplaatsen voor personenauto’s en 15 parkeerplaatsen voor vrachtauto’s, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat wanneer wordt uitgegaan van de kencijfers van de CROW, valt te vrezen voor onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving. De Afdeling zal een nieuwe planregel formuleren, waarbij met het oog op toekomstige situaties voor het bepalen of sprake is van voldoende parkeerplaatsen wordt uitgegaan van de kencijfers uit de CROW-publicatie.

15.    Uit het voorgaande blijkt dat alle geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld. De Afdeling acht daarom nieuwe besluitvorming door de raad niet nodig. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is dat derden door deze wijzigingen in een nadeliger positie worden gebracht.

OMGEVINGSVERGUNNINGEN

Omgevingsvergunning activiteit milieu

Toetsingskader

16.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[…];

e. 1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]."

Artikel 2.14 luidt:

"1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

[…]".

Inrichtingsgrens

17.    [appellant sub 2] betoogt dat de begrenzing van de inrichtingsgrens en de reikwijdte van de omgevingsvergunning activiteit milieu te beperkt is. Volgens hem maakt ook het kantoorgebouw gelegen aan de [locatie 1] deel uit van de inrichting van [belanghebbende] en is dit in de omgevingsvergunning ten onrechte niet als zodanig vastgelegd.

17.1.    Artikel 1.1, van de Wet milieubeheer luidt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

4 Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. […]."

17.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het aan de aanvrager te bepalen voor welke (veranderingen van de) inrichting hij vergunning wenst te verkrijgen. Bij wijze van voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2390, onder 2.3. Gelet hierop volgt de Afdeling de stelling van [appellant sub 2] dat de begrenzing van de inrichtingsgrens en de reikwijdte van de omgevingsvergunning activiteit milieu te beperkt is, niet. Het betoog faalt.

Voorschriften omgevingsvergunning milieu geluid

18.    [appellant sub 2] betoogt dat voorschrift 1.1.7 van de omgevingsvergunning milieu rechtsonzeker is. In dat voorschrift staat dat niet in afwijking van de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek mag worden gehandeld. Volgens [appellant sub 2] is niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld.

18.1.    Voorschrift 1.0 uit de omgevingsvergunning luidt:

"De omgevingsvergunning wordt verleend op basis van de volgende documenten, die deel uitmaken van het besluit:

• Aanvraagformulier met OLO-nummer 2994485 d.d. 22-05-2018;

• Advies brandweer, d.d. 14 maart 2018, kenmerk 17000483;

• Situatietekening ligging in omgeving d.d. 06-02-2017;

• Toelichting bij aanvraag d.d. 22-05-2018;

• Akoestisch onderzoek Tideman 14.103.03 versie 12 d.d. 5-2-2017;

• Aanvulling op akoestisch onderzoek d.d. 6-3-18;

• A&V en AO/IC d.d. 13-04-2018

• Rapport luchtkwaliteit Langelaar milieuadvies 07-3-2017;

• Bodemonderzoek bouwlocatie Mos Milieu d.d. 08-05-2017;

• Rapport stikstofdepositie Langelaar milieuadvies 07-3-2017;

• Tekening 300B Situatie milieu bestaand achter [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] d.d. 28-09-2016 (gewijzigd: 14-12-2016); Tekening 300T Toekomstige situatie milieu achter [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] d.d. 30-9-2016 (gewijzigd: 07-03-2018);

• Melding Activiteitenbesluit d.d. 29-5-2017;

• Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling d.d. 15-03-2018;

• Beslissing op aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordeling d.d. 08-05-2018.

De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de gegevens die zijn opgenomen in voornoemde documenten en de hierna volgende voorschriften."

Voorschrift 1.1.7 luidt:

"De inrichting kan 24 uur per dag in werking zijn, doch de reguliere werktijden liggen op werkdagen (ma t/m zo) tussen 07.00 - 19.00 uur. Het akoestisch onderzoek, onderdeel van de vergunning, beschrijft de handelingen die gedurende de verschillende etmaalperioden zijn vergund. In afwijking van de uitgangpunten van het akoestisch onderzoek mag niet worden gehandeld."

18.2.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie van [belanghebbende] en dat alle door [belanghebbende] aangevraagde bedrijfsactiviteiten en de geluidbronnen in het akoestisch rapport zijn beschreven en beoordeeld. Volgens het college moet voorschrift 1.1.7 dan ook zo worden begrepen dat geen bedrijfsactiviteiten mogen worden verricht die niet in het akoestisch onderzoek zijn beoordeeld, omdat dan een met de omgevingsvergunning strijdige situatie ontstaat. Verder heeft het college erop gewezen dat voorschrift 1.0 van de omgevingsvergunning bepaalt dat de inrichting in werking moet zijn overeenkomstig onder meer het akoestisch onderzoek. Het college stelt dat voldoende duidelijk is wat met voorschrift 1.1.7 wordt bedoeld en dat dit voorschrift daarom niet rechtsonzeker is. Ook de Afdeling leest voorschrift 1.1.7. als door het college gesteld en acht dit voorschrift niet onduidelijk en niet rechtsonzeker.

Het betoog faalt.

19.    [appellant sub 2] betoogt dat het aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek om meerdere redenen ondeugdelijk is.

[appellant sub 2] voert in dat kader aan dat in het akoestisch onderzoek onder andere geen rekening is gehouden met het gebruik van de bestaande weegbrug en de mogelijkheid dat de noordelijke inrit van het bedrijfsterrein zal worden gebruikt door zwaar vrachtverkeer. Verder is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met het slepen van containers door een shovel.

[appellant sub 2] voert verder aan dat het geluid afkomstig van de laad- en losactiviteiten van transportbusjes is onderschat. Hij stelt dat het laden- en lossen in de avond- en nachtperiode is vergund en dat het geluid daarvan leidt tot een overschrijding van de geluidnorm van 60 dB(A) van het maximale geluidniveau in de nachtperiode. Daarbij wijst [appellant sub 2] erop dat het bronvermogen voor het sluiten van schuifdeuren van de bedrijfsvoertuigen is onderschat en er wordt volgens hem in dat verband teveel waarde gehecht aan gedragsinstructies.

Tot slot stelt [appellant sub 2] dat uit de aan de omgevingsvergunning gehechte inrichtingstekening blijkt dat direct tegen de perceelsgrens van [appellant sub 2] geparkeerd moet worden. Volgens [appellant sub 2] is in het akoestisch onderzoek op deze plek geen bron opgenomen en de aanvaardbaarheid van het parkeren op deze plaats is dan ook niet beoordeeld.

[appellant sub 2] voert verder aan dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor zijn woning in voorschrift 6.3.1 van de omgevingsvergunning naar boven zijn afgerond ten opzichte van de berekende grenswaarden in het akoestisch onderzoek. Volgens hem is deze afronding onverklaarbaar. Nu het akoestisch onderzoek volgens [appellant sub 2] ondeugdelijk is, twijfelt hij aan de naleefbaarheid van in voorschrift 6.2.1 opgenomen geluidwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de in voorschrift 6.3.1 opgenomen geluidwaarden voor het maximale geluidniveau.

19.1.    Voorschrift 6.2.1 luidt:

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau Lar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag ter plaatse van de gevel van onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

Voorschrift 6.3.1 luidt:

"Het maximale geluidniveau Lamax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag ter plaatse van de gevel van op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

".

Voorschrift 6.3.2 luidt:

"De maximale A-gewogen geluidniveaus die plaatsvinden binnen de inrichting als gevolg van aan- en afvoerbewegingen en het laden en lossen is voorschrift 6.3.1 wat betreft de dagperiode (07.00 - 19.00) niet van toepassing."

19.2.    In het akoestisch onderzoek is vermeld dat bij het opstellen van voorschriften voor het geluid de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" als leidraad dient bij de beoordeling in het kader van een omgevingsvergunning milieu. In paragraaf 5 van het akoestisch onderzoek staat dat de geluidbelasting inzichtelijk moet worden gemaakt tijdens de representatieve bedrijfssituatie en eventueel de incidentele bedrijfssituatie. Bij de beoordeling van de representatieve bedrijfssituatie is in paragraaf 5 van het akoestisch onderzoek ingegaan op meerdere activiteiten die op het bedrijfsterrein plaatsvinden, zoals vervoersbewegingen op het bedrijfsterrein, het gebruik van shovels en heftrucks, het gebruik van kranen met grijper, het laden en lossen van containers en de werkzaamheden in de bedrijfshallen en op de werkplaats. In paragraaf 6 van het akoestisch onderzoek is vermeld dat het uitgangspunt de bronvermogens van het geluid van de verschillende bedrijfsactiviteiten vormt. In paragraaf 7 van het akoestisch onderzoek zijn de resultaten van dat onderzoek weergegeven. Per omliggende woning is bepaald wat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevel van die woningen is als gevolg van de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting. De rekenresultaten daarvan zijn opgenomen in twee tabellen in paragraaf 7 van het akoestisch onderzoek. Waar [appellant sub 2] stelt dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met het gebruik van de bestaande weegbrug en het gebruik van de noordelijke inrit door zwaar vrachtverkeer, overweegt de Afdeling dat het college wat betreft het gebruik van de bestaande weegbrug erop heeft gewezen dat artikel 3, lid 3.4.1, onder b, van de planregels het gelijktijdig gebruik van de bestaande weegbrug met de nieuwe weegbrug uitsluit. Dit standpunt van het college is juist. Gelet hierop hoefde het college bij het beoordelen van de geluidbelasting in de nieuwe situatie geen rekening te houden met het gebruik van de bestaande weegbrug.

Wat betreft het gebruik van de noordelijke inrit door zwaar vrachtverkeer, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor onder 8.3 heeft overwogen. Gelet hierop hoefde het college geen rekening te houden met het gebruik van de noordelijke inrit door vrachtauto’s.

Wat betreft het slepen van containers, is ter zitting door het college aangegeven dat deze activiteit niet is aangevraagd en dan ook geen onderdeel vormt van de omgevingsvergunning. Gelet hierop hoefde in het akoestisch onderzoek met het slepen van containers geen rekening te worden gehouden.

De stelling van [appellant sub 2] dat het geluid afkomstig van de laad- en losactiviteiten is onderschat, deelt de Afdeling niet. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat voor de woning van [appellant sub 2] het dichtslaan van portierdeuren van transportbusjes de bepalende bron is voor het maximale geluidniveau op de zij- en achtergevel van de woning van [appellant sub 2]. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat er maatregelen nodig zijn om in de nachtperiode te voldoen aan een grenswaarde van 60 dB(A). Het gaat daarbij om bronmaatregelen in de vorm van een werkinstructie. Zoals het college stelt, mogen dergelijke werkinstructies worden betrokken bij het bepalen van de te vergunnen grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ3665, waarnaar het college heeft verwezen. Nu in voorschrift 1.1.7 is bepaald dat niet in afwijking van de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek mag worden gehandeld, is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het geluid afkomstig van de laad- en losactiviteiten is onderschat.

Waar [appellant sub 2] stelt dat in het akoestisch onderzoek een aantal piekbronnen ontbreken, zoals het afblazen van lucht door het vrachtverkeer in de dagperiode en de achteruitrijdsignalering, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 2] deze bezwaren pas heeft aangevoerd nadat het deskundigenverslag van de STAB is uitgebracht. De Afdeling hanteert als uitgangspunt dat in zaken waarin de Afdeling de STAB heeft verzocht een deskundigenverslag uit te brengen, het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden in strijd met de goede procesorde worden geacht. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd om te verzekeren dat beroepsgronden die aanleiding geven om de STAB in te schakelen tijdig bekend zijn, zodat de STAB zich daarover in haar deskundigenverslag kan uitlaten. Dit is [appellant sub 2] in de brief van 11 december 2018 waarin kenbaar is gemaakt dat de STAB zou worden in geschakeld, ook medegedeeld. Gelet hierop laat de Afdeling een inhoudelijke bespreking van de bezwaren van [appellant sub 2] over het afblazen van lucht door het vrachtverkeer in de dagperiode en de achteruitrijdsignalering achterwege.

19.3.    Wat betreft het standpunt van [appellant sub 2] over de afronding van de grenswaarden in voorschrift 6.3.1, stelt de Afdeling vast dat in het deskundigenverslag staat dat de grenswaarden in de omgevingsvergunning niet helemaal overeenkomen met de berekende waarden in het akoestisch onderzoek. Voor de woning van [appellant sub 2] geldt een berekende waarde van 60 dB(A) in de dagperiode en volgens voorschrift 6.3.1 een waarde van 65 dB(A). Het college heeft in dit verband gesteld dat hij een zekere mate van beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van de voor de inrichting geldende maximale geluidgrenswaarden en dat hij ter invulling van deze beoordelingsruimte aansluiting heeft gezocht bij de in de Handreiking opgenomen geluidgrenswaarden. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de vastgestelde geluidgrenswaarden in de omgevingsvergunning niet hoger zijn dan de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau uit de Handreiking voor de dag-, avond- en nachtperiode, respectievelijk 60, 65 en 70 dB(A).

Nu vast staat dat de in voorschrift 6.3.1 opgenomen maximale geluidgrenswaarden lager zijn dat de grenswaarden uit de Handreiking, heeft college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij deze grenswaarden niet nader hoefde te motiveren. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraak van 17 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7694).

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat bij het akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Het betoog faalt.

20.    [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte niet een maximaal geluidsniveau voor de binnenruimtes van derden is genormeerd in de omgevingsvergunning milieu. Hierdoor is volgens hem onduidelijk waarover voorschrift 6.5.1 van de omgevingsvergunning milieu gaat.

[appellant sub 2] voert verder aan dat voorschrift 6.3.2 van de omgevingsvergunning milieu erin voorziet dat voor de dagperiode laad- en losactiviteiten niet relevant zijn ter beoordeling van het maximale geluidniveau. Voorschrift 6.5.2 bepaalt dat voorschrift 6.3.2 niet van toepassing is op zondagen en algemeen erkende feestdagen. Daarentegen schrijft voorschrift 6.6.1 voor dat het in deze vergunning over het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur. Volgens [appellant sub 2] is sprake van een omissie.

20.1.    Voorschrift 6.5.1. van de omgevingsvergunning luidt:

"Eventuele metingen voor het controleren van de in deze vergunning gestelde geluidniveaus in een ruimte van derden moeten worden verricht overeenkomstig het gestelde in de norm NEN."

Voorschrift 6.6.1 luidt:

"Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur."

20.2.    Het college stelt dat de betrokken voorschriften zonder betekenis zijn en heeft de Afdeling daarom verzocht om deze voorschriften te schrappen. Nu het college zich over deze voorschriften op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Grondstoffen

21.    [appellant sub 2] voert aan dat de opslagmogelijkheden voor grondstoffen in de omgevingsvergunning niet zijn genormeerd. Hij wijst daarbij op voorschrift 2.4.11 van de omgevingsvergunning, waarin een tabel is opgenomen waarin wordt verwezen naar "(afval)stoffen". Nu het woordje afval tussen haakjes staat, zou de opslag van grondstoffen voor een aannemingsbedrijf volgens [appellant sub 2] in beginsel ook betrekking kunnen hebben op grondstoffen, niet zijnde afvalstoffen. De opslag van deze grondstoffen is relevant voor de te verwachten verkeersstromen, aldus [appellant sub 2]. [appellant sub 2] vreest verder dat op het bedrijfsterrein detailhandel in deze grondstoffen zal plaatsvinden.

21.1.    Het college heeft toegelicht dat de opslag van grondstoffen is genormeerd en heeft daarbij gewezen op voorschrift 2.4.11 van de omgevingsvergunning milieu. In dat voorschrift is een tabel opgenomen waarin de maximale hoeveelheden afvalstoffen zijn weergegeven die per kalenderjaar mogen worden uitgesorteerd en op- en overgeslagen. Het college stelt verder dat in de toelichting bij de aanvraag omgevingsvergunning van 22 mei 2018 een tabel is opgenomen waarin een overzicht staat van opgeslagen grondstoffen. Omdat in voorschrift 1.0 van de omgevingsvergunning is bepaald dat de inrichting in werking moet zijn overeenkomstig de gegevens die zijn opgenomen in de voornoemde documenten, waaronder de toelichting bij de aanvraag omgevingsvergunning, is de opslag van grondstoffen volgens het college in de omgevingsvergunning genormeerd.

Het college heeft verder ter zitting aangegeven dat detailhandel in grondstoffen door [belanghebbende] niet is aangevraagd en niet is vergund, zodat deze detailhandel niet is toegestaan op het bedrijfsterrein.

Gelet op deze toelichting van het college ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellant sub 2] te volgen in zijn standpunt dat de opslagmogelijkheden voor grondstoffen in de omgevingsvergunning niet zijn genormeerd en dat detailhandel in grondstoffen op het bedrijfsterrein is toegestaan.

Het betoog faalt.

Afvalstoffen

22.    [appellant sub 2] voert aan dat een definitie voor het begrip ‘bewerken’ in voorschrift 2.4a ontbreekt. Volgens hem is hierdoor onduidelijk welke bedrijfsactiviteiten op grond van dat voorschrift zijn uitgesloten. Hij vindt dit voorschrift daarom rechtsonzeker.

22.1.    Voorschrift 2.4a van de omgevingsvergunning milieu luidt:

"Bewerken, breken en zeven is niet toegestaan."

22.2.    Het college stelt dat voorschrift 2.4a is verbonden aan de omgevingsvergunning milieu om alle twijfel over de toelaatbaarheid van handelingen die zien op bewerken, zoals het breken van puin en de inzet van een zeef om mengstromen te bewerken, weg te nemen. Het breken van puin en het anderszins bewerken van steenachtige materialen alsmede het zeven van grond en granulaat is volgens het college uitgesloten van de vergunde handelingen.

In de voorschriften onder 2.4 is daarom alleen de acceptatie, opslag, overslag en het uitsorteren van stoffen opgenomen. Het knippen en breken van stoffen is nergens genoemd.

De Afdeling leest voorschrift 2.4 en 2.4a niet anders dan het college. Gelet op hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.4a vanwege het begrip ‘bewerken’ rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

M.e.r.-beoordeling

23.    [appellant sub 2] voert aan dat gelet op wat hij over de aspecten verkeer en geluid heeft aangevoerd, niet volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r-beoordeling.

23.1.    Het college wijst op het document "Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling [vergunninghoudster] [locatie 1]-[locatie 3] Vroomshoop" van 15 maart 2018 van Bonekamp Advies Twello (hierna: de aanmeldingsnotitie). Daarin is onder andere ingegaan op de aspecten geluid en verkeer. Geconcludeerd is dat belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

23.2.    Gelet op wat hiervoor over de aspecten verkeer en geluid is overwogen, heeft de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de hiervoor vermelde conclusie van het college. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet kon volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning activiteit bouwen

24.    Tegen de omgevingsvergunning activiteit bouwen hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] geen concrete beroepsgronden aangevoerd, maar alleen naar voren gebracht dat als het bestemmingsplan voor vernietiging in aanmerking komt, ook de omgevingsvergunning activiteit bouwen moet worden vernietigd.

24.1.    Omdat het plan voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking komt, slaagt ook het betoog tegen de daarop gebaseerde omgevingsvergunning activiteit bouwen.

Herhalen en inlassen zienswijze

25.    Over de verzoeken van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] om de inhoud van hun zienwijze gericht tegen de omgevingsvergunningen als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat het document "Bestemmingsplan [locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop zienswijzennota" behorende bij de bestreden besluiten is ingegaan op de zienswijzen. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben in het beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Conclusie beroepen omgevingsvergunningen

26.    Gelet op wat hiervoor onder 20.2 en 24.1 is overwogen zijn de beroepen gericht tegen de omgevingsvergunning gegrond.

De omgevingsvergunning activiteit bouwen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Omdat op de vernietigde onderdelen van het plan zelf wordt voorzien, kunnen de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning activiteit bouwen in stand blijven.

De omgevingsvergunning activiteit milieu dient eveneens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het de voorschriften 6.5.1 en 6.6.1 betreft.

Proceskosten

27.    De raad en het college dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Twenterand van 15 mei 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop", voor zover het betreft:

a. artikel 1, lid 1.38, van de planregels, voor zover daarin voor het begrip ‘peil’ geen omschrijving is opgenomen voor andere bouwwerken dan bouwwerken met een hoofdtoegang;

b. de zinsnede: "met dien verstande dat (uitsluitend) de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevels van de geluidgevoelige gebouwen middels een maatwerkvoorschrift met maximaal 5 dB(A) verhoogd mag worden" in artikel 3, lid 3.3.1, onder c, van de planregels;

c. artikel 8, lid 8.1, onder b, van de planregels;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 12 juni 2018 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 12 juni 2018 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, voor zover het betreft de voorschriften 6.5.1 en 6.6.1;

V.    bepaalt dat in de planregels van het onder II. genoemde bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop":

- aan artikel 1, lid 1.38, wordt toegevoegd:

"c. voor een ander bouwwerk: de hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw".

- aan artikel 8, lid 8.1, wordt toegevoegd:

"b. voldoende betekent dat ten minste wordt voorzien in het aantal parkeerplaatsen overeenkomstig een berekening van de parkeerbehoefte op basis van de kencijfers uit CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie".

VI.    bepaalt dat wat betreft de onder V. genoemde nieuwe planregels deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit van de raad van 15 mei 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1],[locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop";

VII.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 12 juni 2018 tot verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in stand blijven;

VIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Twenterand en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Twenterand en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat de raad van de gemeente Twenterand en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand gezamenlijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vergoedt;

X.    draagt de raad van de gemeente Twenterand op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de dictumonderdelen II en V worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

817.

BIJLAGE

Relevante planregels Bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] & [locatie 3] Vroomshoop"

Bestemming "Bedrijf"

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven zoals genoemd in de in Bijlage 1 opgenomen en bij deze regels behorende Staat van bedrijven onder de categorieën

I. 1 ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf, categorie 1 bedrijf'

II. 1 en 2 ter plaatse van het resterende deel van de gronden met de bestemming 'bedrijf';

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf van sloop-, bouw- en infrawerken' een aannemingsbedrijf van sloop-, bouw- en infrawerken

c. ter plaatse van de aanduiding 'zelfstandig kantoor' een zelfstandig kantoor;

met de daarbij behorende:

d. gebouwen;

e. bouwwerken geen gebouw zijnde met dien verstande dat een weegbrug alleen is toegestaan op de locatie met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - positie weegbrug";

f. groenvoorzieningen;

g. geluidswerende voorzieningen;

h. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;

i. verkeer- en parkeervoorzieningen met dien verstande dat de ontsluiting van het plangebied uitsluitend plaatsvindt ter plaatse van de "specifieke vorm van bedrijf - in- en uitrit";

j. nutsvoorzieningen;

k. terreininrichting zoals verlichting, omheining, verharding, laadpalen voor elektrische voertuigen e.d..

[…]

Lid 3.2.2 luidt:

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

a. binnen het bouwvlak mag de bouwhoogte niet meer dan 6 m bedragen.

b. buiten het bouwvlak mag de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedragen, met dien verstande dat:

1. de hoogte van erfafscheidingen mag niet meer bedragen dan aangegeven op de verbeelding

2. keerwanden tbv stort- en/of opslagvakken mogen tot op de perceelgrens worden gebouwd tot een maximale hoogte zoals aangegeven op de verbeelding;

3. de hoogte van geluidswerende voorziening mag niet meer bedragen dan aangegeven op de verbeelding;

4. de hoogte van vlaggenmasten mag ten hoogste 8 m bedragen;

5. de hoogte van kunstwerken mag ten hoogste 3,5 m bedragen;

6. de hoogte van reclame objecten mag ten hoogste 6 meter bedragen;

7. de hoogte van lichtmasten mag ten hoogste 12 meter bedragen.

Lid 3.3.1 luidt:

"a. het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming.

b. Onder strijdig gebruik met de bestemming 'Bedrijf' wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van gronden en opstallen voor:

1. Bevi-inrichtingen;

2. Zelfstandige kantoren, met uitzondering ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven aanduiding "zelfstandig kantoor";

3. Detailhandel met dien verstande dat het verhandelen van grondstoffen die direct gerelateerd zijn aan het aannemingsbedrijf van sloop-, bouw- en infrawerken, niet wordt meegerekend;

4. Wonen;

5. Prostitutie;

6. Het be- en verwerken van afvalstoffen;

7. Het innemen, op- en overslaan en sorteren van gevaarlijke afvalstoffen met uitzondering van de in artikel 1.5 genoemde gevaarlijke afvalstoffen en hoeveelheden;

8. Het innemen, op- en overslaan en sorteren van radioactieve stoffen;

9. Het innemen, op- en overslaan en sorteren van dierlijke afvalstoffen;

10. Het innemen, op- en overslaan en sorteren van meststoffen;

11. Het innemen, op en overslaan en sorteren van slib;

12. Het innemen, op en overslaan en sorteren van geurende en rottende afvalstoffen;

13. Het innemen, op en overslaan en sorteren van explosieven;

14. De op- en overslag van stoffen en (gestapeld) materieel die hoger is dan 6 meter.

c. Onder strijdig gebruik met de bestemming 'Bedrijf' wordt in ieder geval aangemerkt het gebruik waarbij de geluidproductie van de inrichting tot gevolg heeft dat de in de onderstaande tabel aangegeven waarden worden overschreden, met dien verstande dat (uitsluitend) de grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevels van de geluidgevoelige gebouwen middels een maatwerkvoorschrift met maximaal 5 dB(A) verhoogd mag worden.

Tabel 2.17a

(LAmax) = maximaal geluidsniveau; maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

(LAr,LT) = Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

d. Onder strijdig gebruik met de bestemming 'Bedrijf' wordt aangemerkt de op- en overslag en/of het uitsorteren van meer dan 49 ton afvalstoffen per dag.

Lid 3.3.2 luidt:

"Op het op de verbeelding aangegeven gearceerde gebied, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf uitgesloten - rijden met rupsmaterieel en opslag containers" is rijden met zware rupsvoertuigen en opslag van containers niet toegestaan."

Lid 3.3.3 luidt:

"Op het op de verbeelding aangegeven gebied, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf uitgesloten - gebruik als toegangsweg" is het gebruik als toegangsweg naar het achterterrein niet toegestaan, behoudens calamiteiten."

Lid 3.3.4 luidt:

"Op het buitenterrein, behoudens het op de verbeelding aangegeven gebied, ter plaatse van de aanduiding "opslag", is op- overslag en uitsorteren niet toegestaan."

Lid 3.3.5 luidt:

"Op het buitenterrein is op- en/of overslag en/of uitsorteren van stuifgevoelige (afval)stoffen in de klasse S4 en S5, niet toegestaan bij lokaal gemeten windsnelheden vanaf windkracht 8."

Lid 3.3.6 luidt:

"Indien het gebruik van terreinverlichting een zodanige hoeveelheid strooilicht naar de directe omgeving verspreidt, dat de relevante richtlijnen voor lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 Terreinverlichting HI-102) worden overschreden, dan is het gebruik in strijd met het bestemmingsplan."

Lid 3.4.1 luidt:

" a. Indien de bebouwing, zoals opgenomen in de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen behorende bij de coördinatieregeling van dit bestemmingsplan, niet binnen 1,5 jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning is gerealiseerd en na realisatie in stand wordt gehouden is het gebruik van het bedrijfsterrein, strijdig met het bestemmingsplan.

b. Indien de nieuwe weegbrug niet binnen 1,5 jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning behorende bij de coördinatieregeling van dit bestemmingsplan, is gerealiseerd en in gebruik is genomen en het gebruik van de oude weegbrug, direct na de realisatie van de nieuwe, is gestaakt en gestaakt wordt gehouden, dan is het gebruik van het bedrijfsterrein in strijd met het bestemmingsplan."

Lid 3.4.2 luidt:

"a. Indien de blokkenwanden langs de noordelijke, zuidelijke en oostelijke erfgrenzen aan de niet naar het bedrijfsterrein gekeerde zijde, niet binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de blokkenwanden, wordt voorzien van een groenblijvende klimop, beplanting welke ten minste 1x per jaar wordt onderhouden en in stand wordt gehouden, is het gebruik van het bedrijfsterrein in strijd met het bestemmingsplan."

Parkeren

Artikel 8, lid 8.1, luidt:

" a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat, gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's en/of vrachtauto's op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort.;

b. Voldoende betekent dat tenminste 30 personenauto's en 15 vrachtauto's op eigen terrein kunnen worden geparkeerd en gestald.

c. De onder b bedoelde ruimte voor het parkeren en stallen van auto's en vrachtauto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's en op gangbare vrachtauto's."

Relevante voorschriften omgevingsvergunning milieu [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]

Voorschrift 1.0:

De omgevingsvergunning wordt verleend op basis van de volgende documenten, die deel uitmaken van het besluit:

• Aanvraagformulier met OLO-nummer 2994485 d.d. 22-05-2018;

• Advies brandweer, d.d. 14 maart 2018, kenmerk 17000483;

• Situatietekening ligging in omgeving d.d. 06-02-2017;

• Toelichting bij aanvraag d.d. 22-05-2018;

• Akoestisch onderzoek Tideman 14.103.03 versie 12 d.d. 5-2-2017;

• Aanvulling op akoestisch onderzoek d.d. 6-3-18;

• A&V en AO/IC d.d. 13-04-2018

• Rapport luchtkwaliteit Langelaar milieuadvies 07-3-2017;

• Bodemonderzoek bouwlocatie Mos Milieu d.d. 08-05-2017;

• Rapport stikstofdepositie Langelaar milieuadvies 07-3-2017;

• Tekening 300B Situatie milieu bestaand achter [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] d.d. 28-09-2016 (gewijzigd: 14-12-2016); Tekening 300T Toekomstige situatie milieu achter [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] d.d. 30-9-2016 (gewijzigd: 07-03-2018);

• Melding Activiteitenbesluit d.d. 29-5-2017;

• Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling d.d. 15-03-2018;

• Beslissing op aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordeling d.d. 08-05-2018.

De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de gegevens die zijn opgenomen in voornoemde documenten en de hierna volgende voorschriften.

[…]

Voorschrift 1.1.7

De inrichting kan 24 uur per dag in werking zijn, doch de reguliere werktijden liggen op werkdagen (ma t/m zo) tussen 07.00 - 19.00 uur. Het akoestisch onderzoek, onderdeel van de vergunning, beschrijft de handelingen die gedurende de verschillende etmaalperioden zijn vergund. In afwijking van de uitgangpunten van het akoestisch onderzoek mag niet worden gehandeld.

[…]

Voorschrift 2.4a

Bewerken, breken en zeven is niet toegestaan.

[…]

Voorschrift 6.2.1

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau Lar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag ter plaatse van de gevel van onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

Voorschrift 6.3.1

Het maximale geluidniveau Lamax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag ter plaatse van de gevel van op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:

Voorschrift 6.3.2

De maximale A-gewogen geluidniveaus die plaatsvinden binnen de inrichting als gevolg van aan- en afvoerbewegingen en het laden en lossen is voorschrift 6.3.1 wat betreft de dagperiode (07.00 - 19.00) niet van toepassing.