Uitspraak 200306728/1


Volledige tekst

200306728/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te Ouderkerk aan den IJssel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2003, kenmerk R 07995/2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een houthandel en houtbewerkingsfabriek op het perceel [locatie] te Ouderkerk aan den IJssel, kadastraal bekend gemeente Ouderkerk, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 4 september 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2004, waar [twee van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.E. den Hartog-van ’t Zelfde, ing. M. Kijzers en ing. S. Janse, allen ambtenaar van de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en door van [gemachtigden], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting is gevestigd op een locatie welke deels binnendijks en deels buitendijks is gelegen. De locatie wordt doorsneden door een dijkweg, de IJsseldijk Noord. Blijkens de stukken zal het buitendijks gelegen terrein zowel in oostelijke als westelijke richting worden uitgebreid. Op de oostelijke uitbreiding van het terrein zal onder meer een parkeerplaats worden gerealiseerd die vanaf een nieuwe inrit aan de IJsseldijk Noord zal zijn te bereiken. De woningen van appellanten zijn gelegen aan de IJsseldijk Noord, in de nabijheid van de nieuwe inrit.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Wat het betoog van appellanten betreft dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede dat niet wordt voldaan aan de ingevolge de VNG-richtlijn “Bedrijven en milieuzonering” aan te houden afstanden tussen de inrichting en woningen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.

2.4. Appellanten achten de gestelde geluidgrenswaarden te hoog. Zij voeren aan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de nachtperiode niet juist is berekend; volgens hen is het L95-niveau daarvoor bepalend. Verder stellen zij dat diverse geluidbronnen ten onrechte niet zijn meegenomen bij de berekening van het geluidniveau. Zo had volgens hen rekening moeten worden gehouden met vrachtwagens die in de avond- en nachtperiode parkeren op de uitbreiding van het buitendijks gelegen terrein met het daarmee gepaard gaande starten, manoeuvreren en optrekken. Ook is volgens hen het geluidniveau vanwege de laad- en losactiviteiten op dit gedeelte van het terrein niet geheel meegenomen in de berekening. Appellanten achten de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet naleefbaar. In dit kader stellen zij dat bij de berekeningen van het geluidniveau vanwege het gebruik van de nieuwe inrit bronnummer 74 te ver van de nabijgelegen woningen is gesitueerd. Volgens hen zal daardoor feitelijk het maximale geluidniveau ter plaatse hoger zijn.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bij het bestreden besluit vergunde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.

2.4.2. In voorschrift 25.1 zijn voor de in dit voorschrift nader genoemde immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten.

In voorschrift 25.2 zijn voor de in dit voorschrift nader genoemde immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten.

In voorschrift 25.6 zijn in afwijking van het gestelde in voorschrift 25.2 voor de immissiepunten 7 en 8 voor de nachtperiode hogere grenswaarden neergelegd voor het maximale geluidniveau ten gevolge van verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting.

Ingevolge voorschrift 25.7 dient nabij de in- en uitrit een duidelijk leesbaar bord te worden geplaatst met een instructie om rustig te rijden. De inrichtinghouder dient er op toe te zien dat deze instructie wordt nageleefd.

2.4.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder heeft bij het vaststellen van de geluidnormen rekening gehouden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid, alsmede met de geluidproductie als gevolg van de activiteiten op basis van de vigerende Hinderwetvergunning van 18 augustus 1982.

In de Handreiking wordt het referentieniveau van het omgevingsgeluid gedefinieerd als de hoogste waarde van het L95-niveau, exclusief de bijdrage van de zogenoemde niet-omgevingseigen bronnen, dan wel het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A). Bij laatstgenoemd geluidniveau worden voor de nachtelijke periode alleen wegverkeersbronnen in rekening gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen.

Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V., nummer 980287-11, gedateerd 7 september 2001. In dit rapport wordt gesteld dat het referentieniveau gedurende de nachtperiode wordt bepaald door het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A). In het verweerschrift stelt verweerder zich bij nader inzien daarentegen op het standpunt dat vanwege de geringe verkeersintensiteit in de nachtperiode het L95-niveau bepalend is. Blijkens het akoestisch rapport bedraagt dit L95-niveau 40 dB(A).

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze is bepaald. Voorts liggen de in voorschrift 25.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hoe dan ook onder het voor de afzonderlijke etmaalperioden heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Een uitzondering daarop vormt de voor de woning aan de IJsseldijk Noord 167 gestelde grenswaarde voor de dagperiode welke het referentieniveau met 1 dB(A) overschrijdt. De in de Handreiking genoemde maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) wordt echter niet overschreden.

Het voorgaande in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 25.1 gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel.

2.4.4. Op één van de bij de aanvraag gevoegde tekeningen staat aangegeven dat op het buitendijks gelegen terrein terreindeel X16 opslag, laden, lossen en parkeren plaatsvindt. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch rapport rekening is gehouden met het geluidniveau vanwege het laden en lossen op dit terreindeel.

Verweerder heeft er op gewezen dat terreindeel X16 voornamelijk zal worden gebruikt voor het parkeren van personenauto’s en niet van vrachtwagens. Van de vrachtwagens die in de dagperiode via de nieuwe inrit het buitendijkse terrein zullen oprijden, zal het grootste deel ook weer in de dagperiode vertrekken. De vrachtwagens die in de nachtperiode vertrekken, zullen nabij het kantoor en de loods worden geparkeerd, op grotere afstand van de woningen van appellanten. De Afdeling overweegt in dit kader dat blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag slechts in de dagperiode gebruik zal worden gemaakt van de nieuwe inrit.

Dit in aanmerking nemende, heeft verweerder op goede gronden bij de berekening van het geluidniveau de parkeerbewegingen gedurende de avond- en nachtperiode op het buitendijkse terrein buiten beschouwing kunnen laten. Overigens is in het akoestisch rapport bij de berekeningen rekening gehouden met de relevante rijroutes van de vrachtwagens op het buitendijkse terrein. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet naleefbaar zouden zijn.

2.4.5. De in voorschrift 25.2 gestelde grenswaarden overschrijden niet de in de Handreiking genoemde grenswaarden voor het maximale geluidniveau van 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarentegen zijn de in voorschrift 25.6 gestelde geluidgrenswaarden hoger dan de in de Handreiking genoemde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode. Verweerder acht deze waarden aanvaardbaar, omdat sprake is van een reeds vele jaren bestaande bedrijfsvoering en blijkens het akoestisch rapport kan worden voldaan aan de maximale binnenwaarde voor de nabijgelegen woningen van 45 dB(A) in de nachtperiode. Voorts zal volgens hem met gebruikmaking van de in voorschrift 25.7 voorgeschreven instructie het maximale geluidniveau lager zijn dan 65 dB(A).

Gelet op de gehanteerde Handreiking en de door hem gegeven motivering heeft verweerder de in de voorschriften 25.2 en 25.6 genoemde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen hinder vanwege piekgeluiden.

2.4.6. In het akoestisch rapport staat aangegeven dat het door appellanten genoemde bronnummer 74 is gesitueerd op het buitendijks gelegen terrein nabij de nieuwe inrit op een afstand van 20 meter van de erfgrens en op een afstand van 35 meter van de woning aan de [locatie]. Daarbij is ervan uitgegaan dat de erfgrens aan de voet van de dijk is gelegen en dat vanwege de afschermende werking van de dijk moet worden gekozen voor een bronpunt op het terrein van de inrichting in plaats van op de erfgrens. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is echter komen vast te staan dat de helling van de nieuwe inrit eerst na vijf meter zal inzetten, zodat de dijk nog geen afschermende werking heeft op het moment dat vrachtwagens de nieuwe inrit oprijden. Bovendien is komen vast te staan dat de erfgrens zich aldaar op de dijk bevindt. Blijkens zijn nadere memorie en het verhandelde ter zitting stelt ook verweerder zich bij nader inzien op het standpunt dat in plaats van bronnummer 74 had moeten worden uitgegaan van een punt op de erfgrens van de inrichting, op kortere afstand van genoemde woning. Derhalve is in het akoestisch rapport in zoverre een onjuist uitgangspunt gehanteerd.

Blijkens het deskundigenbericht zal, uitgaande van de juiste positionering van het bronpunt op de erfgrens, het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning aan de [locatie] mogelijk de in de Handreiking genoemde grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) als etmaalwaarde overschrijden. Bovendien is daardoor onduidelijk of de in voorschrift 25.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau op alle beoordelingspunten naleefbaar zijn.

2.4.7. Op grond van het voorgaande concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit wat voorschrift 25.2 betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering.

2.5. Appellanten vrezen voor te hoge piekgeluidniveaus vanwege het remmen en optrekken van vrachtwagens op de openbare weg die gebruik zullen maken van de nieuwe inrit. Zij stellen dat deze piekgeluiden niet zijn meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting.

2.5.1. Het akoestisch rapport bevat de resultaten van de berekeningen van de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting. Daarbij is de nieuwe inrit ter hoogte van de woningen aan de [locaties] als uitgangspunt genomen en is tevens een berekening uitgevoerd met betrekking tot een alternatieve locatie voor een inrit. In het bestreden besluit is de uitgangssituatie met de nieuwe inrit vergund.

2.5.2. In de door verweerder gehanteerde circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen die plaatsvinden buiten het terrein van de inrichting, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. De Afdeling heeft dit uitgangspunt in bestendige jurisprudentie aanvaard (onder meer in de uitspraak van 24 juni 1997, no. E03.96.0598, AB 1997, 298). Reeds hierom treft het betoog van appellanten dat in dit kader rekening had moeten worden gehouden met piekgeluiden geen doel.

2.5.3. De Afdeling overweegt voorts dat blijkens het akoestisch rapport in de uitgangssituatie met de nieuwe inrit de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde wordt overschreden ter plaatse van twee beoordelingspunten.

Genoemde voorkeursgrenswaarde kan onder bepaalde voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A), mits rekening wordt gehouden met de geldende grenswaarden voor wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A). Blijkens het akoestisch rapport wordt op de twee beoordelingspunten voldaan aan de maximale binnenwaarde van 35 dB(A). Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het (vracht)verkeer van en naar de inrichting.

2.6. Appellanten voeren aan dat reeds vanwege de bestaande loodsen sprake is van visuele hinder en dat deze hinder zal toenemen na de uitbreiding van de inrichting vanwege de afrastering en de poort en vanwege de vrachtwagens die op korte afstand van hun woningen zullen worden geparkeerd.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake zal zijn van een toename van visuele hinder ten opzichte van de reeds bestaande situatie.

De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond is ongegrond.

2.7. Appellanten voeren aan dat de koplampen van vrachtwagens lichthinder in de nabijgelegen woningen zullen veroorzaken. Tevens stellen zij dat sprake is van lichthinder vanwege de verlichting op het terrein.

2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.6 moeten de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting, alsmede de uit te voeren werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn, met uitzondering van de lichtbundels van de transportmiddelen.

2.7.2. Gelet op het deskundigenbericht en de overige stukken is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.6 toereikend is om lichthinder van de in de inrichting aangebrachte dan wel gebruikte verlichting in de omgeving van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Wat de lichthinder van motorvoertuigen betreft, overweegt de Afdeling allereerst dat de nieuwe inrit blijkens de aanvraag niet zal worden gebruikt als uitrit, zodat in de tegenover deze inrit gelegen woningen geen sprake zal zijn van lichthinder vanwege koplampen van vrachtwagens die gebruik maken van de inrit. Bovendien zal, gelijk hiervoor is overwogen, slechts gedurende de dagperiode gebruik worden gemaakt van deze inrit. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat de nieuwe parkeerplaats op het buitendijks gelegen terrein 1,5 meter lager zal liggen dan het hoogste punt van de dijk. Dit in aanmerking nemende, acht de Afdeling aannemelijk geworden dat evenmin behoeft te worden gevreesd voor lichthinder vanwege koplampen van vrachtwagens die zich op het buitendijks gelegen terrein bevinden. Evenmin zal blijkens het deskundigenbericht bij de bestaande in- en uitrit sprake zijn van lichthinder, omdat aldaar de dichtstbijzijnde woningen achter de dijk zijn gelegen.

Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.8. Appellanten stellen te vrezen voor stankhinder vanwege uitlaatgassen als gevolg van het optrekken van vrachtwagens en van het overig wegverkeer ter plaatse van de nieuwe inrit. Ook het parkeren en wegrijden van vrachtwagens zal een toename van de emissie van uitlaatgassen veroorzaken, aldus appellanten.

2.8.1. Volgens verweerder zal de toename van de emissie van uitlaatgassen, zo al sprake zal zijn van een toename, slechts gering zijn. Daartoe wijst verweerder er op dat de inrichting is gelegen aan een drukke dijkweg waaraan veel bedrijven zijn gelegen. Slechts een deel van het verkeer is volgens hem toe te schrijven aan de inrichting. Verder merkt verweerder op dat in de thans vergunde situatie als gevolg van een gewijzigde bedrijfsvoering het aantal manoeuvres binnen de inrichting zal afnemen.

De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht hieromtrent, van oordeel dat verweerder zich met de door hem gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege uitlaatgassen en dat ten aanzien daarvan geen voorschriften behoeven te worden verbonden aan de vergunning.

2.9. Appellanten voeren aan dat het rapport “Weerstand tegen brandoverslag” van EGM bouwadviseurs, gedateerd 15 oktober 2002 (hierna: het EGM-rapport), onjuiste uitgangspunten bevat. Daartoe voeren zij aan dat bij de berekening van de vlamhoogte had moeten worden uitgegaan van de totale oppervlakte van de op het buitendijkse terrein gelegen loodsen L6, L7 en L8, omdat deze loodsen niet zijn gecompartimenteerd. Verder is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de op het terrein geparkeerde auto’s en vrachtwagens. Appellanten stellen dat sprake is van een onaanvaardbare vuurbelasting op de daken van de woningen.

Appellanten voeren verder aan dat ten onrechte een rapport ontbreekt over de aanwezigheid van asbesthoudende materialen en waarin de milieuhygiënische gevolgen in geval van brand uiteen worden gezet.

2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de vlamhoogte slechts behoeft te worden uitgegaan van de vloeroppervlakte van loods L8, omdat deze loods de achterliggende loodsen L6 en L7 volledig afschermt. Verder behoeven geparkeerde vrachtwagens niet te worden meegenomen bij de berekening van de vlamhoogte, omdat deze in geval van brand een veel lagere stralingsbelasting met zich zullen brengen in vergelijking met de loods, aldus verweerder.

Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het uitvoeren van een onderzoek naar asbesthoudende materialen binnen de inrichting niet relevant is. Hij merkt op dat bij de nieuwbouw een deel van de asbesthoudende materialen zal worden verwijderd. Verder merkt verweerder op dat vergunninghoudster voornemens is op termijn alle asbesthoudende daken te verwijderen.

2.9.2. Voor de beoordeling van de te verwachten stralingsbelasting op de dichtst bij de inrichting gelegen woningen in geval van brand binnen de inrichting, heeft verweerder zich gebaseerd op eerdergenoemd EGM-rapport. Het EGM-rapport is in opdracht van vergunninghoudster opgesteld en maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Bij het opstellen van dit rapport zijn met name de NEN 6068 en het Brandbeveiligingsconcept "beheersbaarheid van brand, bouwstenen voor toekomstige regelgeving" van oktober 1995 van het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, Afdeling Preventiebeleid, als toetsingskader gehanteerd.

Gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op basis van het door hem gehanteerde toetsingskader in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een maximale stralingsbelasting (warmtestraling) van 15 kW/m2 op de dichtstbijgelegen woningen een toereikend beschermingsniveau wordt geboden tegen brandoverslag.

2.9.3. Teneinde te kunnen beoordelen of kan worden voldaan aan voornoemde maximale stralingsbelasting, dient de maximale vlamhoogte te worden berekend die zich in geval van brand kan voordoen, aangezien de vlamhoogte van invloed is op de warmtestralingsintensiteit. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht hieromtrent uiteen is gezet, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de berekening van de vlamhoogte slechts rekening behoefde te worden gehouden met de vloeroppervlakte van loods L8 in plaats van de totale oppervlakte van de loodsen L6, L7 en L8 samen. Dat deze loodsen niet zijn gecompartimenteerd, maakt dat niet anders. Gelijk verweerder heeft gesteld, hetgeen in het deskundigenbericht wordt bevestigd, neemt de vlamhoogte namelijk af naarmate de oppervlakte toeneemt. In aanmerking genomen dat loods L8 het dichtst bij woningen van derden is gelegen, is in het EGM-rapport in zoverre dan ook uitgegaan van een worst case-scenario.

Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich met de door hem gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de berekening van de vlamhoogte geen rekening behoefde te worden gehouden met auto’s en vrachtwagens die op het terrein van de inrichting worden geparkeerd.

Blijkens het EGM-rapport kan in geval van brand in de loodsen L6, L7 en L8 worden voldaan aan de maximaal toelaatbare stralingsbelasting van 15 kW/m2 ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat het buitendijks gelegen terrein goed bereikbaar is voor de brandweer en dat de brandweer binnen de verwachte tijdsduur waarbinnen een brand volledig tot ontwikkeling kan komen, nog een grote slagkracht zal kunnen hebben. Derhalve behoeft ter plaatse van de dichtst bij de loodsen L6, L7 en L8 gelegen woningen niet te worden gevreesd voor brandoverslag.

2.9.4. Vergunninghoudster heeft ter zitting bevestigd dat op termijn alle asbesthoudende materialen in de inrichting worden verwijderd. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van brandoverslag, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om voorschriften aan de vergunning te verbinden ter voorkoming van asbestverspreiding in geval van brand dan wel ter voldoende beperking van de gevolgen daarvan voor de omgeving.

2.10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat voorschrift 25.2 betreft. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen. Voor het overige is het beroep ongegrond.

2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk van 26 augustus 2003, kenmerk R 07995/2001, voorzover het voorschrift 25.2 betreft;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de gemeente Ouderkerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Geertsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

335.