Uitspraak 201500691/1/A4


Volledige tekst

201500691/1/A4.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B], wonend te Wedde, gemeente Bellingwedde (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 december 2014 in zaak nr. 14/2517 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een mestbassin aan de [locatie 1] te Wedde.

Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door B.G.M. Gengler en J.M. Heuff, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. [vergunninghouder] drijft een melkrundveebedrijf aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Wedde. Op het aangrenzende perceel [locatie 1] heeft hij een mestbassin. De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is verleend voor het vergroten van het mestbassin met 193 m2 tot 943 m2. Hierdoor wordt de inhoud van het bassin met 138 m3 vergroot tot 2638 m3.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het mestbassin dient te worden aangemerkt als een zelfstandige inrichting. Op zijn argumenten ter onderbouwing van de beroepsgrond dat het mestbassin één inrichting vormt met de melkrundveehouderij is de rechtbank niet ingegaan. De organisatorische, technische en functionele binding is volgens hem zo groot dat deze niet door de afstand tussen de installaties teniet wordt gedaan. Volgens [appellant] is ook van belang dat in het mestbassin uitsluitend mest van de eigen veehouderij opgeslagen mag worden.

2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het mestbassin niet één inrichting vormt met het melkrundveebedrijf, reeds omdat de afstand tussen het bassin en het bedrijf zodanig is dat geen sprake is van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Aan het betoog van [appellant] dat bindingen tussen de installaties bestaan, is de rechtbank niet toegekomen.

2.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 in zaak nr. 201406636/1/A4 is het aan de aanvrager te bepalen voor welke (veranderingen van de) inrichting hij vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend.

Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag dus terecht tot uitgangspunt genomen dat enkel vergunning is gevraagd voor het mestbassin als de inrichting. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van vergunninghouder om de inrichting in overeenstemming met de gevraagde en verkregen vergunning in werking te hebben. Indien in de praktijk, in afwijking van het gestelde in de aanvraag, het mestbassin één inrichting vormt met de melkrundveehouderij, mag deze inrichting niet in werking zijn zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is gelet op de afstand tussen het mestbassin en de melkrundveehouderij van hemelsbreed circa 900 m geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, zodat reeds hierom geen sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Deze grond faalt.

3. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de periode tussen 22.00 en 06.00 uur geen geluidruimte is vergund, zodat het college in redelijkheid geen voorschriften aan de verleende vergunning heeft hoeven verbinden voor activiteiten die worden verricht tussen 22.00 en 06.00 uur. Volgens hem moet voorschrift 1.1.1 zo worden uitgelegd dat er tussen 22.00 en 06.00 uur geen beperkingen gelden voor de geluidproductie van de inrichting. Dit is gelet op de geringe afstand van zijn woning tot de inrichting niet aanvaardbaar. Het biedt vergunninghouder de mogelijkheid om in de nachtelijke uren overlast te veroorzaken. Het voorschrift moet zo worden aangepast dat geluidnormen voor de nachtelijke uren worden opgenomen. Nog beter is het om alle activiteiten, behalve het in opslag houden van mest, tussen 22.00 uur en 06.00 te verbieden, aldus [appellant].

3.1. Voorschrift 1.1.1 bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van de activiteiten op enig punt, 100 m van de grens van de inrichting, niet meer mag bedragen dan:

- 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 06.00 en 19.00 uur;

- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 22.00 uur.

3.2. Blijkens de aanvraag is vergunning gevraagd voor de opslag van organische mest en vindt de aan- en afvoer maximaal acht keer per maand plaats met een transporttank. Niet nader gespecificeerd is op welk moment van de dag dit plaatsvindt. Het college is er in de considerans van de bij het bestreden besluit opgenomen motivering van uitgegaan dat, hoewel in de aanvraag niet expliciet is aangegeven wanneer de inrichting in werking is, het aannemelijk is dat in de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur geen activiteiten plaatsvinden. In voorschrift 1.1.1 zijn daarom alleen grenswaarden opgenomen voor de periode van 06.00 tot 22.00 uur.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de vergunning niet is bepaald dat het gedurende de nachtelijke uren verboden is activiteiten binnen de inrichting te verrichten, zodat niet is uitgesloten dat tussen 22.00 en 06.00 uur akoestisch relevante activiteiten plaatsvinden. Weliswaar hebben vergunninghouder en het college ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat niet is beoogd om voor de periode tussen 22.00 en 06.00 uur geluidruimte aan te vragen en te vergunnen en dat het college voornemens is handhavend op te treden indien in de nachtelijke uren overlast wordt veroorzaakt, maar zoals [appellant] terecht aanvoert, sluit de vergunning laden en lossen in de nachtelijke uren niet uit.

Het betoog slaagt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het in de gronden van beroep ingelaste onderdeel van de zienswijze dat de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo tevens betrekking had moeten hebben op de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

4.1. [appellant] heeft in de gronden van beroep alleen maar gesteld dat hij de beantwoording van de zienswijze door het college niet toereikend acht en hij de zienswijze, alsmede twee aanvullingen daarop, daarom herhaalt en inlast. Nu hij niet heeft geëxpliciteerd waarom hij de reactie van het college op zijn betoog in de zienswijze dat de aanvraag tevens betrekking had moeten hebben op de activiteit bouwen ontoereikend acht, maar slechts in het algemeen de gehele zienswijze heeft herhaald en ingelast, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit.

Het betoog faalt.

5. De rechtbank heeft volgens [appellant] naar aanleiding van zijn betoog dat de aanvraag ook betrekking had moeten hebben op de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan', als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, tevens ten onrechte overwogen dat de vergunde activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het mestbassin uitsluitend dient voor het opslaan van mest uit de stallen van de melkrundveehouderij. Het vee staat vrijwel het hele jaar op stal en het houden van vee is de hoofdactiviteit van het bedrijf. Het mestbassin fungeert dan ook niet ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, maar ten behoeve van een intensieve veehouderij, hetgeen op grond van artikel 5 van de planvoorschriften niet is toegestaan. Dit heeft de rechtbank volgens hem miskend.

5.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de locatie [locatie 1] op grond van het bestemmingsplan 'Buitengebied 1998' een agrarische bestemming heeft. Ingevolge artikel 5, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor 'agrarisch gebied met een gesloten landschap' aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 5, onder B, kan niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren bij bestaande bedrijven als neventak worden ontwikkeld, mits de milieubelastingnormen niet worden overschreden.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bestaat de vergunde inrichting slechts uit een foliebassin voor de opslag van mest. De mestopslag maakt geen deel uit van de melkrundveehouderij. Derhalve dient slechts beoordeeld te worden of de activiteit mestopslag in strijd is met de voor het perceel [locatie 1] geldende agrarische bestemming. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat dit niet het geval is, omdat mestopslag een agrarische activiteit is. Of de melkrundveehouderij aan de [locatie 2] en [locatie 3] in overeenstemming met het bestemmingsplan in werking is, ligt thans niet ter beoordeling voor.

Het betoog faalt.

6. Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte aan zijn beroepsgrond dat het college de aanvraag had dienen te toetsen aan de Provinciale omgevingsverordening 2009-2013 is voorbij gegaan. Nu zich strijd met het bestemmingsplan voordoet, was een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond vereist, aldus [appellant].

6.1. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarin niet is bepaald dat het tussen 22.00 uur en 06.00 uur verboden is binnen de inrichting akoestisch relevante activiteiten te verrichten. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend een voorschrift aan de vergunning te verbinden en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover het is vernietigd.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 december 2014 in zaak nr. 14/2517;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde van 6 mei 2014, kenmerk 131424, voor zover daarin niet is bepaald dat het tussen 22.00 uur en 06.00 uur verboden is binnen de inrichting akoestisch relevante activiteiten te verrichten;

V. bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde van 6 mei 2014, kenmerk 131424, het volgende voorschrift wordt verbonden:

"1.1.4. Het is verboden om tussen 22.00 uur en 06.00 uur akoestisch relevante activiteiten binnen de inrichting te verrichten";

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde aan [appellante A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

563.