Uitspraak 201905461/1/A2


Volledige tekst

201905461/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zwolle,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/1053 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2017 ten bedrage van € 1.182,00 van [appellante] teruggevorderd.

Bij besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen die voorschotten herzien tot nihil.

Bij besluit van 7 mei 2018, aangevuld bij besluit van 30 mei 2018 (hierna gezamenlijk: het besluit op bezwaar), heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2017 herroepen, het recht op huurtoeslag van 1 april tot en met 30 september 2017 vastgesteld op een bedrag van € 1.182,00 en een bedrag van € 287,00 van [appellante] teruggevorderd.

Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2020, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en I.M. Genee, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft met ingang van 1 april 2017 huurtoeslag aangevraagd voor de woning aan de [locatie] te Zwolle. Zij heeft voorschotten huurtoeslag over dat jaar ontvangen. In het besluit van 21 september 2017 zijn die voorschotten herzien tot nihil, omdat zij niet was ingeschreven op dat adres in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP). [appellante] heeft in bezwaar bewijsstukken overgelegd waarmee zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 september 2017 daadwerkelijk op dat adres woonde. Bij het besluit op bezwaar is het bezwaar in zoverre gegrond verklaard.

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] over het teruggevorderde bedrag van € 287,00 ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit op bezwaar al was genomen toen dat beroep werd ingesteld door [appellante].

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig op haar bezwaar van 30 oktober 2017 heeft beslist. Omdat de wettelijke termijn is overschreden en zij belang had bij een inhoudelijke beoordeling, had de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond moeten verklaren en haar verzoek om een reiskostenvergoeding van € 62,00 moeten inwilligen, aldus [appellante].

3.1.    Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt: "De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. (…) Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."

3.2.    [appellante] heeft op 1 november 2017 bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 september 2018 heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Op dat moment was het besluit op het bezwaar al genomen, zodat [appellante] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft dit beroep dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.

3.3.    [appellante] heeft bij dat beroep verzocht om toekenning van een reiskostenvergoeding van € 62,00. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1417), dient indien een beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Zo’n grond kan liggen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen. De Afdeling heeft eerder het alsnog nemen van een uitdrukkelijk besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Omdat zo’n situatie hier aan de orde is, ligt de verzochte proceskostenveroordeling ter beoordeling voor.

3.4.    De Afdeling gaat ervan uit dat [appellante] doelt op de reiskosten in bezwaar per openbaar vervoer van Zwolle naar Utrecht en terug. Geen grond bestaat om de Belastingdienst/Toeslagen in die kosten te veroordelen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Belastingdienst/Toeslagen wordt gevolgd in zijn standpunt dat het hem niet kan worden aangerekend dat de gegevens van de BRP, waarop het primaire besluit was gebaseerd, niet overeenkwamen met de werkelijke situatie. Omdat de onjuiste beslissing in het primaire besluit niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten, is de reiskostenvergoeding terecht in het besluit op bezwaar afgewezen en heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen ook terecht niet in die kosten veroordeeld.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan [appellante] is om de gestelde hogere servicekosten aannemelijk te maken. Volgens [appellante] is de rechtbank aan haar beroep op het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel voorbij gegaan.

4.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten.

Ingevolge het derde lid worden uitsluitend als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in aanmerking genomen:

a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;

d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.

4.2.    [appellante] heeft gesteld dat de huur € 400,00 per maand bedroeg. De maandelijkse servicekosten bedroegen volgens [appellante] € 50,00. De gestelde bedragen komen overeen met hetgeen zij volgens de tijdelijke huurovereenkomst maandelijks verschuldigd is aan huursom en ter vergoeding van de door de verhuurder verzorgde leveringen en diensten. Die leveringen en diensten bestaan volgens de overeenkomst uit de schoonmaak van onder meer de trapopgang en de overloop, de elektra van die ruimte en het onderhoud van de centrale verwarming. In de huurovereenkomst is niet gespecificeerd wat [appellante] per kostensoort verschuldigd was. Gelet op artikel 5, derde lid, van de Wht, waarin maximale bedragen zijn opgenomen per kostensoort, is die specificatie van belang. De Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan van de laatste servicekosten die de verhuurder heeft doorgegeven. Volgens het besluit van 7 mei 2018 heeft de verhuurder doorgegeven dat de energiekosten van de gemeenschappelijke ruimten € 1,10 bedroegen en de schoonmaakkosten van de gemeenschappelijke ruimten € 12,00 bedroegen. De Belastingdienst/Toeslagen is daarom uitgegaan van een rekenhuur van € 413,10. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg ligt van [appellante], die stelt dat de  servicekosten hoger zijn, om het gestelde aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] hierin niet geslaagd.

4.3.    [appellante] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door van deze rekenhuur uit te gaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft opgemerkt dat de rekenhuur van de voorgaande en opvolgende huurders op basis van dezelfde servicekosten is vastgesteld. Hij heeft verwezen naar een bij brief van 19 juni 2018 verstrekt overzicht van de servicekosten over de perioden van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 en van 1 november 2017 tot en met 31 december 2017 waaruit dit blijkt. [appellante] heeft het gestelde niet gemotiveerd bestreden.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de niet nader onderbouwde berekening van de Belastingdienst/Toeslagen van de terugvordering heeft gevolgd.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen, anders dan [appellante] betoogt, de terugvordering heeft gespecificeerd in het besluit van 7 mei 2018 en in het verweerschrift in beroep. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag onjuist is. Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

615.