Uitspraak 201310551/1/A3


Volledige tekst

201310551/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/2328 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie (hierna: de korpschef).

Procesverloop

Bij brieven van 22 november 2012 heeft [appellant] twee verzoeken om informatie inzake verkeersovertredingen bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht ingediend.

Bij brieven van 21 december 2012 heeft [appellant] de korpschef van de regiopolitie Utrecht in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken.

Bij besluiten van 28 december 2012 heeft de beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: het KLPD) op de verzoeken beslist.

Bij brieven van 13 en 15 februari 2013 heeft [appellant] de korpschef medegedeeld dat nog steeds geen besluit op zijn verzoeken is genomen en hem verzocht de verbeurde dwangsommen vast te stellen.

Bij brief van 21 februari 2013 heeft de korpschef [appellant] medegedeeld dat de verzoeken zijn doorgezonden aan het KLPD.

Bij brief van 5 maart 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de brief van 21 februari 2013 en de korpschef in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van de door hem bij de brieven van 13 en 15 februari 2013 verzochte dwangsombesluiten.

Bij brief van 20 maart 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de verzochte dwangsombesluiten.

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de korpschef het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.

Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit van 25 juni 2013, ongegrond verklaard en voorts de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 118,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting van 3 juni 2014 aan de orde gesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, niet-ontvankelijk verklaard omdat de korpschef hangende beroep alsnog een dwangsombesluit heeft genomen. Zij heeft hierin aanleiding gezien om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van dat besluit heeft moeten maken. De rechtbank komt tot het toegekende bedrag van € 118,00 door één punt toe te kennen voor het indienen van een beroepschrift met hantering van een wegingsfactor van 0,25. Er bestaat geen aanleiding om voor het verschijnen ter zitting een punt toe te kennen, omdat het dwangsombesluit is genomen vóór de zitting en de zitting niet heeft bijgedragen aan het oordeel over het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van dat besluit, aldus de rechtbank.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor het verschijnen ter zitting heeft toegekend. Het gesloten systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent geen mogelijkheid tot een verminderde toewijzing van het aantal punten van proceshandelingen. Dat het verschijnen ter zitting volgens de rechtbank niet van betekenis is geweest, laat onverlet dat deze proceshandeling is verricht, aldus [appellant].

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 september 2010 in zaak nr. 201003820/1/H3), dient indien een beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een zodanige grond kan liggen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen. De Afdeling heeft eerder het alsnog nemen van een uitdrukkelijk besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft dan ook terecht aanleiding gezien om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met het indienen van het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit heeft moeten maken. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet tevens de voor het verschijnen ter zitting gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking heeft laten komen. Uit artikel 8:55b van de Awb volgt het uitgangspunt dat een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit buiten zitting wordt afgedaan.

Blijkens het dossier van de rechtbank heeft de korpschef het besluit van 25 juni 2013 aan de rechtbank doen toekomen bij brief van 3 juli 2013, ingekomen bij de griffie van rechtbank op 8 juli 2013. Bij brief van 10 juli 2013 heeft de rechtbank de stukken doorgezonden naar de gemachtigde van [appellant]. De rechtbank heeft dezelfde dag partijen schriftelijk bericht voornemens te zijn om de zaak op zitting te behandelen.

Onder deze omstandigheden gaat de Afdeling er van uit dat rechtbank behandeling ter zitting nodig heeft geacht, nu het door [appellant] ingestelde beroep ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking had op het alsnog genomen dwangsombesluit, nu met dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet is gekomen. Gelet hierop valt niet in te zien dat de rechtbank de voor het verschijnen ter zitting gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking had moeten laten komen, nu de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen dwangsombesluit, ongegrond heeft verklaard.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de korpschef het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201105016/1/A3), wordt bij de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [appellant] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan voor het beroep gericht tegen het dwangsombesluit van 25 juni 2013. Het enkele feit dat niet tijdig is beslist, hoefde voor de rechtbank geen aanleiding te vormen om vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Het betoog faalt.

4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het alsnog genomen dwangsombesluit van 25 juni 2013, ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de verzoeken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met de doorzending van de verzoeken op 22 november 2012 de procedure bij de korpschef was geëindigd, ook al was [appellant] hiervan niet op de hoogte gesteld. Van de beslissing tot doorzending van de verzoeken aan het KLPD op grond van artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur is de rechtbank van oordeel dat dit een beslissing is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, waartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingediend.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing tot doorzending van de verzoeken een niet-appellabele voorbereidingsbeslissing is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb en het beroep gericht tegen het dwangsombesluit van 25 juni 2013 derhalve ongegrond is. Volgens [appellant] impliceert de beslissing tot doorzending de weigering van de korpschef om de verzochte informatie openbaar te maken en die weigering is vatbaar voor bezwaar en beroep.

5.1. De beslissing tot doorzending van de verzoeken impliceert dat de korpschef zich op het standpunt stelt dat de verzochte informatie niet onder hem berust en derhalve niet door hem kan worden verstrekt. Voor zover de korpschef aldus weigert om de verzochte informatie openbaar te maken, betoogt [appellant] terecht dat die weigering een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is. De vraag of de beslissing tot doorzending op zichzelf een appellabel besluit oplevert, behoeft derhalve in dit geval geen bespreking. Dat de rechtbank het voorgaande niet heeft onderkend, noopt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De korpschef heeft de verzoeken van [appellant] na ontvangst op 22 november 2012 diezelfde dag doorgezonden naar het KLPD. Van die doorzending heeft de korpschef geen mededeling gedaan aan [appellant]. Die mededeling heeft de korpschef eerst bij brief van 21 februari 2013 gedaan, bij welke brief abusievelijk de verzoeken nogmaals aan het KLPD zijn doorgezonden. [appellant] is echter reeds op de hoogte gekomen van de doorzending van zijn verzoeken met de besluiten van het KLPD van 28 december 2012. Voor zover de korpschef met de doorzending van de verzoeken heeft geweigerd om de verzochte informatie openbaar te maken, is dat besluit derhalve op 28 december 2012 aan [appellant] bekendgemaakt. Nu dit binnen twee weken na de ingebrekestellingen van 21 december 2012 is geschied, heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit van 25 juni 2013, ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

434.