Uitspraak 201909083/1/V2


Volledige tekst

201909083/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 november 2019 in zaak nr. NL19.4160 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Bagdad voor de vreemdeling, een soennitische moslim uit Mosul, als vestigingsalternatief voldoet. In het besluit heeft de staatssecretaris gewezen op de uitspraken van 21 november 2016 en 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084, en ECLI:NL:RVS:2017:1744, waarin de Afdeling heeft overwogen dat hij aan de vreemdelingen terecht een vestigingsalternatief in Bagdad heeft tegengeworpen. Over de door de vreemdeling overgelegde rapporten van de UNHCR van mei 2019 (International Protection Considerations with Regard to People Fleeing the Republic of Iraq) en van het EASO van juni 2019 (Country Guidance: Iraq) heeft de staatssecretaris echter geen deugdelijk gemotiveerd en aan de vreemdeling en zijn persoonlijke omstandigheden gerelateerd standpunt ingenomen. De grief faalt. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen waarbij hij op basis van de dan beschikbare, actuele informatie een standpunt moet innemen over de vraag of Bagdad voor de vreemdeling een vestigingsalternatief kan zijn.

2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier


Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2020

572-897.