Uitspraak 201602377/1/V2


Volledige tekst

201602377/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2016 in zaak nr. 16/3628 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085 ter zitting behandeld op 29 augustus 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Prinsenbeek, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. R. Jonkman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte de stad Bagdad als vestigingsalternatief heeft tegengeworpen. De Afdeling geeft daarbij uitleg over de van toepassing zijnde regelgeving en het bijbehorende beleid over het vestigingsalternatief. Deze uitspraak heeft daarmee ook betekenis voor andere vreemdelingen uit Irak die bij wege van vestigingsalternatief naar Bagdad-stad terugkeren. Gelet hierop en op de actualiteitswaarde van de uitspraak, betrekt de Afdeling bij haar toetsing ook stukken waarop partijen pas na de aangevallen uitspraak een beroep hebben gedaan.

1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De vreemdeling is een soennitische moslim afkomstig uit Jalawla, provincie Diyala, in Irak. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in zijn woonplaats problemen heeft gehad met Islamitische Staat in Irak en al-Sham/Islamitische Staat (hierna: ISIS), dat hij hierop naar de plaats Baquba is gevlucht en dat hij daar problemen heeft gehad met de sjiitische militie Hashd al-Shaabi (hierna: de Hashd). Omdat hij vreest als dienstweigeraar te worden gezien, heeft de vreemdeling in augustus 2015 Irak verlaten.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in de stad Bagdad vestigt. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat de rechtbank volgens hem een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000). Volgens de staatssecretaris spelen bij de beoordeling of van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in de stad Bagdad vestigt, alleen sociaaleconomische factoren en de in dat kader relevante individuele kenmerken een rol. Of de vreemdeling veilig in de stad kan verblijven, is daarbij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet meer aan de orde, omdat dit reeds is betrokken bij de beoordeling of de vreemdeling in het beoogd vestigingsalternatief geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt, dan wel toegang heeft tot bescherming daartegen, aldus de staatssecretaris.

3.1. Gelet op de systematiek van artikel 3.37d, eerste lid, van het VV 2000, en de inhoud van het beleid in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie in een beoogd vestigingsalternatief reeds aan de orde is bij de beoordeling of de vreemdeling daar veilig kan verblijven in die zin dat hij geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt, dan wel toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c van het VV 2000 tegen vervolging of ernstige schade. Bij de beoordeling of van een vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in een beoogd vestigingsalternatief vestigt, wordt, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, niet nogmaals aan de hand van een lagere maatstaf, beoordeeld of de vreemdeling daar veilig kan verblijven. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

De grieven slagen.

In het hoger beroep van de vreemdeling

4. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie hoger beroep

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

In het beroep van de vreemdeling

6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Hashd hem gedwongen wilde rekruteren. De vreemdeling voert hiertoe aan dat de staatssecretaris ten onrechte is teruggekomen van zijn oordeel dat dit geloofwaardig is nadat de vreemdeling hem had ingelicht over de banden van de Hashd met de overheid, waardoor het voor de vreemdeling niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten in te roepen en hij als dienstweigeraar zal worden gezien.

6.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank terecht betoogd dat hij in het voornemen slechts geloofwaardig heeft geacht dat de Hashd in Baquba is langsgekomen zodat de vreemdeling zich bij hen zou aansluiten en dat de vreemdeling toen is gevlucht, maar dat hij daarmee een gedwongen rekrutering niet geloofwaardig heeft geacht. In reactie op deze veronderstelling van de vreemdeling heeft hij dit in het besluit van 24 februari 2016 uitdrukkelijk toegelicht. Daarbij heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de artikelen die hij heeft overgelegd, niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat de Hashd hem gedwongen wilde rekruteren, waardoor ook zijn stelling dat hij als dienstweigeraar wordt gezien, niet kan worden gevolgd.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte een vestigingsalternatief in de stad Bagdad heeft tegengeworpen.

7.1. De rechtbank heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de stad Bagdad niet een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bestaat. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen. Gelet hierop en gelet op hetgeen onder 6.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling veilig in de stad kan verblijven als bedoeld onder 3.1.

7.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 24 februari 2016 en het voornemen daartoe, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toegang heeft tot de stad Bagdad. Hij heeft hiertoe van belang geacht dat de vreemdeling een identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring heeft en dat Iraakse burgers die terugkeren vanuit Europa via Baghdad International Airport naar de stad Bagdad kunnen terugkeren. Voor zover voor langduriger vestiging in de stad een aantal administratieve handelingen dient te worden verricht, zoals het beschikken over een sponsor, is dit volgens de staatssecretaris op voorhand geen onoverkomelijke eis.

Nu de vreemdeling een gezonde, jonge man is die de Arabische taal machtig is, in het bezit is van identiteitsdocumenten en bovendien voldoende onderwijs heeft genoten en een vak heeft geleerd, kan volgens de staatssecretaris ook redelijkerwijs van hem worden verwacht dat hij zich in de stad Bagdad vestigt. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij zich ervan bewust is dat de sociaaleconomische omstandigheden in de stad verre van ideaal zijn, maar dat er voor terugkerende Irakezen voldoende mogelijkheden zijn om acceptabele opvang te verkrijgen. Zo kunnen zij die vanuit het buitenland terugkeren, steun ontvangen van humanitaire instellingen en blijkt uit cijfers van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) van juni 2016 dat een groot deel van de ontheemden bij familie of in huurwoningen verblijven.

7.3. De vreemdeling heeft tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij toegang heeft tot Bagdad-stad, nu de vreemdeling beschikt over een identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring. In reactie op het betoog van de vreemdeling dat hij desondanks geen toegang tot de stad zal hebben, heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar een rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 3 mei 2016 terecht op het standpunt gesteld dat Iraakse burgers vanuit het buitenland reeds met een laissez-passer via Baghdad International Airport naar Irak kunnen terugkeren en via het vliegveld toegang tot de stad hebben. De e-mailcorrespondentie van Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) met de IOM, waarop de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling een beroep heeft gedaan, bevestigt de informatie van de UNHCR. Over het betoog van de vreemdeling dat er toegangseisen gelden, zoals het beschikken over een sponsor in de stad, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toegang heeft tot Bagdad-stad.

7.4. De vreemdeling heeft evenzeer tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht zich in Bagdad-stad te vestigen. Overeenkomstig het beleid en de daarop gegeven toelichting heeft de staatssecretaris zich ten aanzien van de vreemdeling terecht op het standpunt gesteld dat deze zich gelet op zijn individuele omstandigheden ook zonder familie of sociaal netwerk kan handhaven in de stad Bagdad. In het betoog van de vreemdeling dat niet valt te verwachten dat hij te midden van alle ontheemden werk zal vinden, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien hem Bagdad-stad niet als vestigingsalternatief tegen te werpen. De door de vreemdeling overgelegde notitie van VWN van 23 augustus 2016 en de daaraan ten grondslag liggende informatie, bevestigt dat de levensomstandigheden in Bagdad-stad zwaar zijn, maar niet dat ze in zijn algemeenheid zodanig zijn dat vestiging in Bagdad-stad redelijkerwijs niet van de vreemdeling kan worden verwacht.

7.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1., 7.3. en 7.4. is overwogen, heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegengeworpen.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2016 in zaak nr. 16/3628;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2016

638-837.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37d

1. Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:

a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of

b. toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c tegen vervolging of tegen ernstige schade,

en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.

2. Bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Wet. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/3.4

[…]

De IND neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d VV voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw óf toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c VV;

b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en

c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.

Ad a.

Naast het vereiste dat de dreiging in het andere gebied niet mag bestaan, is het ook van belang dat de vreemdeling in het andere gebied geen nieuwe dreiging zal ondervinden. Als het aannemelijk is dat de vreemdeling in het andere gebied ook heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dan beoordeelt de IND of de vreemdeling bescherming kan inroepen tegen de dreiging in dat gebied.

Als de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU in een bepaald gebied en niet gerelateerd is aan individuele, persoonlijke vrees, kan de vreemdeling afkomstig uit dat gebied zich onttrekken aan deze dreiging door zich te vestigen in een plaats gelegen buiten het hier bedoelde gebied. De voorwaarden genoemd onder b en c voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief blijven onverminderd van toepassing.

Ad b.

Het gebied moet vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.

Ad c.

De bescherming die de vreemdeling in het gebied krijgt, hoeft niet dezelfde te zijn als de bescherming die de vreemdeling in Nederland zou hebben gekregen.

De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.

Dat de omstandigheden in het gebied minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de vreemdeling is voor de IND onvoldoende reden om geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.

De IND beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vlucht- of vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.

[…].

Paragraaf C7/13.5.2

Vlucht en vestigingsalternatief in Bagdad en Zuid-Irak.

De IND beoordeelt of sprake is van concrete aanknopingspunten op basis waarvan in individuele gevallen geconcludeerd kan worden dat de persoon zich buiten het gebied van herkomst, bijvoorbeeld in de stad Bagdad, kan vestigen.

De IND neemt aan dat, in beginsel, in ieder geval voor de volgende categorieën Iraakse asielzoekers afkomstig uit een van de gebieden genoemd in paragraaf C7/13.4.1 Vc geen sprake is van een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in andere delen van Irak:

- minderjarige vreemdelingen die geen familie hebben in het gebied dat als vlucht- of vestigingsalternatief zou gelden; en

- vreemdelingen die behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C7/13.4.3 Vc.