Uitspraak 201904300/1/R2


Volledige tekst

201904300/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] (thans: zijn rechtsopvolgers [appellant B] en

[appellant C]) en [appellant D], wonend te Helmond,

en

de raad van de gemeente Helmond,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied - Aarle-Rixtelseweg ongenummerd" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant B], [appellant C] en [appellant D] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant B], [appellant C], [appellant D] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2020, waar [appellant B] en [appellant D], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en R. Boonmann, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" had het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft, de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en de bestemming: "Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog". Met het bestemmingsplan wordt het mogelijk gemaakt om op het perceel, kadastraal aangeduid als L 2663 (hierna: het perceel), een ruimte-voor-ruimte woning te bouwen met een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6,5 en 12 m en met een bebouwd oppervlak van ten hoogste 450 m².

[belanghebbende] heeft bij het college van burgemeester en wethouders een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om een woning te bouwen op het perceel. Deze omgevingsvergunning is inmiddels verleend. Hij is daarom belanghebbende bij het besluit.

2.    [belanghebbende] betoogt dat [appellant A] geen procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep. Hij voert daartoe aan dat [appellant A] op 31 december 2019 de percelen L 2635 en L 2584 heeft verkocht aan [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant B] en [appellant C]).

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat.

Naar het oordeel van de Afdeling doet deze situatie zich hier voor.

Bij brief van 6 februari 2020 heeft de gemachtigde van [appellant A] en [appellant D], mr. Verkoijen, te kennen gegeven dat [appellant B] en [appellant C] de procedure van [appellant A] hebben overgenomen en dat hij gemachtigd is om het ingestelde hoger beroep voor en namens [appellant B] en [appellant C] voort te zetten. Omdat zij op afdoende wijze aan de Afdeling kenbaar hebben gemaakt dat zij de procedure wensen voort te zetten is de aanspraak van [appellant A] op rechtsbescherming met de overdracht van de eigendom van de percelen L 2635 en L 2584 overgegaan op [appellant B] en [appellant C]. Hetgeen door [appellant A] en [appellant D] naar voren is gebracht wordt geacht (mede) te zijn aangevoerd door [appellant B] en [appellant C] en zal in het hiernavolgende worden besproken.

3.    [appellant B] en [appellant C] (hierna verder: [appellant C]) wonen naast het perceel. Zij vrezen dat de mogelijkheid om een woning te bouwen op het perceel hun woon- en leefomgeving zal aantasten.

4.    [appellant D] woont op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] en is voor 1/3 eigenaar van het perceel L 2664 waarop agrarische bedrijfsvoering is toegestaan.

[belanghebbende] betoogt dat [appellant D] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit voor zover zij bewoonster is van het perceel [locatie 1]/[locatie 2].

4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Niet in geschil is dat [appellant D] mede-eigenaar is van het perceel L 2664 dat grenst aan het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Dit betekent dat [appellant D] belanghebbende is bij dat besluit. Dat, naar [belanghebbende] stelt, [appellant D] vanuit perceel [locatie 1]/[locatie 2] waar zij woont geen zicht heeft op het perceel, betekent niet dat zij, voor zover haar beroepsgronden zien op die hoedanigheid, geen belanghebbende bij het bestreden besluit is.

Het betoog faalt.

5.    [appellant C] en [appellant D] betogen dat de raad niet heeft onderkend dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant. Zij voeren daartoe aan dat er geen sprake mag zijn van (een aanzet tot) verstedelijking. Volgens hen doet die situatie zich hier voor, omdat het ook al mogelijk is gemaakt om woningen te bouwen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4].

5.1.    Artikel 1.85 van de Verordening Ruimte luidt:

"Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan een nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies;"

Artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder d, luidt:

"In afwijking van artikel 6.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen de groenblauwe mantel voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling.

5.2.    Niet in geschil is dat het perceel ligt binnen de groenblauwe mantel als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, van de Verordening Ruimte. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het bestemmingsplan voorziet in een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder d. In de Verordening is niet bepaald wat onder een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In de toelichting bij de Verordening is hierover het volgende geschreven:

"Een bestemmingsplan dat voorziet in meerdere ruimte-voor-ruimtekavels mag niet leiden tot een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. (…) Wanneer een ontwikkeling leidt tot een aanzet voor stedelijke ontwikkeling is maatwerk. Hierbij spelen diverse factoren een rol zoals de omvang van de bebouwingsconcentratie, de ligging ten opzichte van de kern, de omvang van de desbetreffende kern, omliggende functies en waarden etc. Ook de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State biedt aanknopingspunten."

Uit de toelichting blijkt dat met name een bestemmingsplan dat voorziet in meerdere ruimte-voor-ruimte kavels niet mag leiden tot een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling. Het gaat hier om een bestemmingsplan dat de bouw van slechts één woning mogelijk maakt. Niet gebleken is dat met deze bouwmogelijkheid een aanzet wordt gegeven tot een nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies als bedoeld in artikel 1.85 van de Verordening Ruimte.

Het betoog faalt.

6.    [appellant D] betoogt verder dat de raad niet heeft onderkend dat de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan haar in haar agrarische gebruiksmogelijkheden zullen belemmeren en dat dat gebruik een inbreuk kan vormen op de woon- en leefomgeving op het perceel. Zij voert daartoe aan dat op haar aangrenzende perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" rust. Dit perceel is daarom bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, dan wel het weiden van vee en verbouwen van gewassen anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Volgens [appellant D] heeft de raad geen rekening gehouden met het agrarisch gebruik van de naastgelegen gronden en het in dat verband toegestane gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht. Daar komt volgens [appellant D] bij dat het bouwvlak waarop de nieuw te bouwen woning op grond van het vastgestelde bestemmingsplan is geprojecteerd, een zeer groot deel van het plangebied beslaat. Als gevolg daarvan kan de nieuw te bouwen woning op zeer korte afstand van de bestemmingsgrens worden opgericht en daarmee op zeer korte afstand, namelijk minder dan 10 m, van de naastgelegen gronden die bestemd zijn voor agrarisch gebruik. Bij een dusdanig korte afstand kan volgens [appellant D] niet gegarandeerd worden dat er geen overlast van de naastgelegen agrarische gronden ontstaat en omgekeerd kan niet worden gegarandeerd dat er geen belemmering van het maximaal planologisch toelaatbare gebruik van die gronden ontstaat als gevolg van de nieuw te bouwen woning. Bovendien is de zeer smalle strook tussen het bouwvlak voor de nieuw te bouwen woning tot 1 m van de plangrens ook nog eens bestemd voor het oprichten van bijgebouwen, aldus [appellant D].

6.1.    Op het aangrenzende perceel van [appellant D] waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" rust, is ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.53 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond", grondgebonden agrarische bedrijfsvoering toegestaan, dat wil zeggen agrarische bedrijfsvoering die geheel dan wel grotendeels afhankelijk is van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Daarnaast is op deze gronden, ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder d, het weiden van vee en het verbouwen van gewassen, anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, toegestaan.

6.2.     De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening een beoordeling te verrichten van alle bij het gebruik van de gronden betrokken ruimtelijke aspecten. Hieronder vallen ook de ruimtelijke gevolgen van het mogelijke gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. [appellant D] betoogt terecht dat voor haar aangrenzende gronden op grond van artikel 9.1, aanhef en onder a en d van de planregels, een al dan niet bedrijfsmatig agrarisch gebruik van de gronden is toegestaan voor het telen van gewassen, waarbij in beginsel ook het gangbare gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is toegestaan.

Ter zitting is door de raad bevestigd dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan met de eventuele ruimtelijke gevolgen van het toegestane gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de desbetreffende gronden geen rekening is gehouden. Dit betekent dat in het bestreden besluit de in het bestemmingsplan voorziene relatief korte afstand tussen het bouwvlak en de naastgelegen gronden die bestemd zijn voor agrarisch gebruik, onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

7.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad verwijst daartoe naar het rapport "Herontwikkeling perceel aan de Aarle-Rixtelseweg te Helmond - Ecologische quickscan" (hierna: de quickscan), waarin de conclusies zijn neergelegd van een veldonderzoek ter plaatse van het perceel. In de quickscan wordt door een ecologisch deskundige, J.F.G. Maassen, geconcludeerd dat het voornemen - met inachtneming van de algemene zorgplicht en met aanbeveling van specifieke voorzorgsmaatregelen - niet leidt tot overtreding van de Wnb.

Verder wordt geconcludeerd dat, gelet op de kleinschaligheid en aard van de ontwikkeling en de ligging op geruime afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, negatieve effecten op een Natura 2000-gebied uitgesloten worden. Een toetsing aan de Natura 2000-wetgeving wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

Voorts wordt geconcludeerd dat, indien tijdens de bouw van een woning op het perceel de in de quickscan vermelde voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen om verstoring van foeragerende vleermuizen en broedvogels te voorkomen en bij herinrichting naar een vleermuisvriendelijke inrichting wordt gestreefd, geen negatieve invloeden worden verwacht op een nabijgelegen gebied dat tot het Natuur Netwerk Nederland behoort.

8.    [appellant C] en [appellant D] betogen dat de quickscan niet op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, zodat de raad die niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zij verwijzen daartoe naar een door ing. E. Schutgens en L. Fugers Bsc, van bureau Aveco de Bondt opgesteld memo "Second opinion QS FF Aarle-Rixtelseweg te Helmond".

Volgens hen wordt in de second opinion geconcludeerd dat het mogelijk is dat er negatieve effecten op het zuidelijk gelegen Natuurnetwerk Brabant (NNB) gebied zullen zijn, omdat de huidige functie van groenvoorziening verandert in woningbouw. Er moet daarom volgens hen op grond van artikel 5.1, vierde lid, van de Verordening Ruimte worden nagegaan of effecten op het Natuurnetwerk Brabant op voorhand zijn uit te sluiten. Daarbij geldt de 'nee, tenzij-toets'.

Verder wordt volgens hen met betrekking tot de vleermuizen geconcludeerd dat het plangebied mogelijk geschikt is als foerageergebied voor verschillende soorten. Naast zomerverblijfplaats kunnen de aanwezige bomen ook dienen als paarverblijfplaats. Volgens [appellant C] en [appellant D] is nader onderzoek nodig aan de hand van het Vleermuisprotocol 2017.

Voorts wordt volgens [appellant C] en [appellant D] in de second opinion geconcludeerd dat voor vogels met een jaarrond beschermd nest, zoals roofvogels, ten onrechte alleen de bevindingen van het in de quickscan uitgevoerde veldonderzoek op 5 maart 2018 zijn meegenomen, terwijl het om een jaarronde bescherming gaat en derhalve de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten niet kan worden uitgesloten.

8.1.     De second opinion biedt geen grond voor het oordeel dat de quickscan niet op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen.

[appellant C] en [appellant D] betogen onder verwijzing naar de second opinion tevergeefs dat op grond van artikel 5.1, vierde lid, van de Verordening Ruimte moet worden nagegaan of effecten op het Natuurnetwerk Brabant (NNB) op voorhand zijn uit te sluiten. Artikel 5.1, vierde lid, ziet op bestemmingsplannen gelegen in het NNB. Daarvan is hier geen sprake, zoals ook wordt bevestigd in de second opinion. Daarin is vermeld dat het plangebied geen deel uitmaakt van het NNB, waardoor ruimtebeslag en directe aantasting van het NNB op voorhand is uitgesloten. In de second opinion wordt verder vermeld dat effecten op de verderop liggende NNB-gebieden gezien de afstand van ongeveer 150 m tot het plangebied niet worden verwacht.

Voor zover in de second opinion wordt verwezen naar de externe werking van het NNB, in die zin dat het plan volgens de second opinion mogelijk indirecte effecten kan hebben op het ten zuiden gelegen NNB, waarop artikel 5.1, zevende lid, van de Verordening Ruimte ziet, blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat daarmee in de quickscan op voldoende wijze rekening is gehouden. In de quickscan worden mogelijke directe effecten, maar ook mogelijke indirecte effecten op het nabijgelegen NNB-gebied besproken die het gevolg kunnen zijn van de bouw van de woning en van de nieuwe inrichting nadat het plangebied is getransformeerd van een groenvoorziening naar een woonfunctie. Gesteld wordt dat eventuele verstoring van broedvogels en het foerageergebied van vleermuizen kan worden voorkomen door voldoende voorzorgsmaatregelen te treffen ten tijde van de uitvoering (de bouw) en door daarnaast te streven naar een nieuwe inrichting waarbij voldoende aanpassingen worden gedaan om belastende factoren voor deze soorten te minimaliseren. Met betrekking tot de vogels wordt daarbij nog vermeld dat gelet op de ligging binnen een bebouwde omgeving geen vogelsoorten worden verwacht waarvoor de nieuwe functie die het plangebied na de bouw krijgt, verstorend werkt op hun broedhabitat.

De quickscan concludeert dat toetsing aan het NNN/EHS-beleid onder de genoemde omstandigheden niet noodzakelijk is. Hetgeen in de second opinion is vermeld, namelijk dat het wel mogelijk is dat zich negatieve effecten op het zuidelijk gelegen NNB-gebied zullen voordoen, omdat de huidige functie verandert van een groenvoorziening in wonen, vormt geen grond voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie.

Verder betogen [appellant C] en [appellant D] onder verwijzing naar de second opinion tevergeefs dat op het perceel nader onderzoek nodig is op grond van het Vleermuisprotocol 2017. In de second opinion wordt geconcludeerd dat indien de op het perceel aanwezige bomen gehandhaafd blijven, in de nieuwe inrichting van het plangebied voldoende rekening moet worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een verblijfsfunctie. Als de mogelijke functie als verblijfplaats van een boom niet gegarandeerd kan worden (geen vrije aanvliegroute of vrij van verlichting), of indien een bepaalde Amerikaanse Eik met loshangend schors wel wordt gekapt, dan is volgens de second opinion nader onderzoek noodzakelijk.

Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voorziet niet in de kap van één van de bomen op het perceel. Verder is ter zitting door de raad bevestigd dat de desbetreffende Amerikaanse Eik niet wordt gekapt. Ook is gesteld noch gebleken dat in het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een verblijfsfunctie van de in de quickscan genoemde vleermuizen. Er doet zich derhalve geen situatie voor op grond waarvan volgens de second opinion nader onderzoek noodzakelijk is.

Het betoog van [appellant C] en [appellant D], onder verwijzing naar de second opinion, dat op grond van het in de quickscan uitgevoerde veldonderzoek van 5 maart 2018 niet kan worden uitgesloten dat zich op het perceel jaarrond beschermde nesten bevinden, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. In de second opinion wordt namelijk tevens vermeld dat effecten op vogels met een jaarrond beschermd nest binnen het plangebied niet worden verwacht.

De conclusie is dat in het aangevoerde geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad de quickscan niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

9.    [appellant D] betoogt dat de raad niet heeft onderkend dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet waarmee bij de planvorming geen rekening is gehouden. Volgens haar loopt over het perceel een waterleiding van Brabant Water, waarvoor een erfdienstbaarheid geldt ten laste het perceel en ten nutte van haar percelen met de kadastrale nummers 2557 en 2559. Volgens de situatietekening die deel uitmaakt van de aanvraag om omgevingsvergunning, wordt er op de waterleiding gebouwd. Dit is strijdig met hetgeen partijen in de vorm van een erfdienstbaarheid zijn overeengekomen. [appellant D] verwijst daarbij naar pagina 6 van de door haar overgelegde notariële akte. Daarin staat vermeld dat niet op, in of boven de leiding bouwwerken opgericht mogen worden.

Het bestemmingsplan maakt wel bouwwerken boven die leiding mogelijk, zowel binnen het bouwvlak als binnen de bouwaanduiding "bijgebouwen".

9.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling staat een privaatrechtelijke belemmering eerst aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099, onder 2.11.6).

Ter zitting heeft de raad bevestigd dat zich ter plaatse een waterleiding bevindt. Deze zal volgens de raad in verband met het bouwplan moeten worden verplaatst. Dit is echter geen probleem, omdat het waterleidingbedrijf daaraan op verzoek doorgaans zonder meer medewerking verleent. Naar de raad ter zitting verder onweersproken heeft gesteld, zijn er geen indicaties om aan te nemen dat dat in dit geval anders zal zijn.

De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat zich onder de gegeven omstandigheden geen evidente privaatrechtelijke belemmering als hiervoor bedoeld voordoet.

Het betoog faalt.

10.    [appellant C] en [appellant D] betogen verder dat er in de nabije omgeving van het perceel, meerdere alternatieve locaties beschikbaar zijn voor het oprichten van de door de aanvrager gewenste woning. Anders dan voor de gekozen locatie het geval is, betreft het hier reeds beschikbare kavels. Het plan is op deze alternatieve locaties dan ook met aanzienlijk minder bezwaren realiseerbaar, aldus [appellant C] en [appellant D].

Bovendien handelt de gemeenteraad met dit plan volgens hen in strijd met zijn eigen beleid, vastgelegd in de Woonvisie 2016-2020, waarin staat: "Indien kwantitatieve behoefte wordt afgezet tegen de bestemmingsplancapaciteit, dan blijkt er een overschot aan harde capaciteit (ca. 900 woningen). Op basis van grondexploitatie is dit overschot echter aanzienlijk minder. Er ontstaat echter een tekort indien er gekeken wordt naar de periode tot 2030. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er geen nieuwe woningbouwcapaciteit meer kan worden aangemaakt op uitbreidingslocaties (buitengebied)."

10.1.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De raad heeft de door [belanghebbende] beoogde en aangevraagde locatie voor een ruimte-voor-ruimte-woning planologisch verantwoord en derhalve aanvaardbaar geacht.

Het betoog dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen, omdat andere kavels beschikbaar zijn en omdat de Woonvisie daaraan in de weg staat, volgt de Afdeling niet. Weliswaar bevat de Woonvisie het geciteerde uitgangspunt, maar daarnaast geldt in de gemeente ook de ruimte-voor-ruimte-regeling. Volgens deze op zichzelf staande regeling is toestemming voor het ruimte-voor-ruimte-initiatief op de hier aan de orde zijnde locatie niet uitgesloten. De raad heeft zich verder in de Nota zienswijzen op het standpunt gesteld dat hij niettegenstaande de omstandigheid dat in de omgeving andere vrije kavels worden aangeboden, medewerking wenst te verlenen aan deze vorm van solitaire woningbouw op deze locatie, omdat de raad deze locatie daarvoor planologisch aanvaardbaar acht. Dit standpunt van de raad is niet onredelijk.

Het betoog faalt.

11.    [appellant C] en [appellant D] betogen verder dat het beplantingsplan dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd, onvoldoende duidelijk is, waardoor artikel 3.3.2 van de planregels, bezien in samenhang met het beplantingsplan, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens hen is met name de invulling aan de noord- en westzijde van het perceel van belang. Aan de westzijde is vrijwel geen beplanting voorzien en uit het beplantingsplan blijkt verder niet welke en in welke omvang, beplanting aan de noordzijde is voorzien. Er worden slechts typen bomen genoemd, maar niet wordt aangegeven hoeveel bomen en beplanting aan welke zijde van het perceel moet worden geplant. Volgens [appellant C] en [appellant D] dient een planvoorschrift duidelijk en handhaafbaar te zijn.

11.1.    Artikel 3.3.2. van de planregels luidt:

"De gronden en bouwwerken mogen uitsluitend worden gebruikt indien de landschappelijke inpassing is gerealiseerd, wordt beheerd en in stand wordt gehouden conform het beplantingsplan zoals opgenomen in bijlage 2."

11.2.    Het beplantingsplan dat als bijlage bij het bestemmingsplan behoort, bestaat uit een situatietekening en een daarbij behorende beschrijving. Deze luidt: "Aan de voorzijde is voorzien in een haag van Haagbeuk (Carpinus betulus) of Beuk (Fagus sylvatica). Achter de bushalte is een grote struikengroep gedacht, bestaande uit Rododendron (Rhododendron ponticum hybride). Aansluitend op de bestaande groene omlijsting worden bomen geplant in groepen. Deze bomen dienen jaarrond aantrekkelijk te zijn door bladvorm, -kleur, herfstverkleuring, bloei, groeiwijze of stam; denk daarbij aan Roodbladige esdoorn (Acer platanoides 'Crimson King'), Oosterse plataan (Platanus orientalis 'Digitata'), Japanse notenboom (Ginkgo biloba 'Tremonia'), Colchische esdoorn (Acer cappadocium), Zuilbeuk (Fagus sylvatica 'Rohan Obelisk'), Trompetboom (Catalpa bignonioides) en Rode paardenkastanje (Aesculus x carnea 'Briotii')."

Gelet op deze beschrijving, bezien in samenhang met de situatietekening, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat op de locaties van de ingetekende bomen aan de randen van het perceel, de groepen bomen moeten worden geplant die zijn vermeld in de beschrijving. Dat betekent dat aan de westzijde van het perceel op een enkele boom na, geen bomen zijn voorzien en dat aan de noordzijde van het perceel zoveel bomen moeten worden geplant als weergegeven op de situatietekening, in de soorten die in de beschrijving zijn genoemd.

De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden ter zake niet mogelijk is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat naar niet in geschil is het beplantingsplan tevens als voorwaarde aan de omgevingsvergunning is verbonden.

Het betoog faalt.

12.    [appellant D] betoogt verder dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.

Zij voert daartoe aan dat toen zij een woning op kadastraal perceel L 2556 wilde bouwen, de gemeente hieraan geen medewerking wenste te verlenen. [appellant D] verwijst bij dit betoog naar een e-mail-bericht waarin een ambtenaar van de gemeente haar verzoek om een nieuwe woning te bouwen, afwijst.

12.1.    Het door [appellant D] overgelegde e-mailbericht bevat blijkens de inhoud daarvan een reactie van een ambtenaar van de gemeente op de vraag van [appellant D] of op haar genoemde perceel een nieuwe woning kan worden gebouwd. Volgens deze reactie laat het aantal woningen dat nu reeds in het bestemmingsvlak aanwezig is, dat niet toe.

De Afdeling is van oordeel dat dit e-mailbericht niet tot het oordeel leidt dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. In dit geval ligt een bestemmingsplanwijziging voor. In het door [appellant D] naar voren gebrachte geval, heeft zij slechts een vraag gesteld en daarop een antwoord gekregen van een ambtenaar van de gemeente. De raad was daarbij niet betrokken. [appellant D] heeft ook geen aanvraag ingediend waarop een voor beroep vatbaar besluit is gevolgd. De informerende mail van een ambtenaar leidt niet tot het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de beide woningbouwinitiatieven met elkaar te vergelijken zijn.

Het betoog faalt.

13.    [appellant C] en [appellant D] betogen voorts dat op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan alleen na het overleggen van een archeologisch onderzoek een omgevingsvergunning kon worden verleend voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van de agrarische bestemming. Nu wordt volgens hen ten onrechte zonder enige archeologische onderbouwing toegestaan dat er een omvangrijk bouwwerk en bijgebouwen worden opgericht. Volgens hen heeft de raad hiermee gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

13.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept".

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

13.2.    [appellant C] en [appellant D] wensen gevrijwaard te blijven van mogelijke nadelige gevolgen van de realisering van een woning op het perceel op hun woon- en leefklimaat. De normen uit de Erfgoedwet en de Monumentenwet 1998, waarop zij zich impliciet beroepen, zijn geen normen die strekken tot bescherming van de belangen waarvoor zij in deze procedure bescherming zoeken. Hun betoog kan daarom op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet gelet hierop af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

14.    [appellant C] betoogt verder dat de raad niet heeft onderkend dat hij in redelijkheid niet tot het vaststellen van het bestemmingsplan heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan het goede woon- en leefklimaat op zijn perceel zullen aantasten. Volgens hem wordt het met het bestemmingsplan mogelijk gemaakt om tot 1 m uit de perceelsgrens bijgebouwen te realiseren. Uit de inmiddels verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen blijkt dat aan de zijde van de woning van [appellant C] luchtkanalen ten behoeve van de aan- en afvoer van lucht van het zwembad zijn voorzien.

Op grond van vaste rechtspraak moet volgens [appellant C] van de maximale mogelijkheden van een bestemmingsplan worden uitgegaan.

Dat betekent dat ter hoogte van zijn woning een bouwwerk kan worden gerealiseerd, zoals een afzuiging of warmtepomp, die geluidsoverlast zal veroorzaken. Voor het perceel van [appellant C] geldt dat er volgens het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" op zijn perceel overal gebouwd mag worden en dat dus overal geen geluidgevoelig object gerealiseerd mag worden. Volgens [appellant C] wordt de invulling van die planologische mogelijkheid gefrustreerd door het toestaan van diverse overlast veroorzakende activiteiten op korte afstand van de perceelsgrens.

14.1.    Hoewel niet valt uit te sluiten dat de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt in enige mate ten koste zal gaan van het woongenot en de persoonlijke levenssfeer van [appellant C], heeft de raad dit nadeel naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig onevenredig hoeven achten dat vaststelling van het bestemmingsplan om die reden moest worden geweigerd.

De raad heeft zich in de zienswijzennota in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van deze ontwikkeling het karakter en de ruimtelijke uitstraling van het perceel zullen veranderen, maar dat gezien de grootte van het perceel en de afstanden tot de omliggende bebouwing, dit geen onevenredige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van rechthebbenden op de omliggende percelen tot gevolg zal hebben. Hetgeen [appellant C] heeft aangevoerd over onder meer de luchtkanalen ten behoeve van het zwembad, vormt geen grond voor een ander oordeel. Ook hetgeen [appellant C] heeft aangevoerd over de maximale planologische mogelijkheden die gelden voor zijn perceel, leidt niet tot het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten.

Het betoog faalt.

15.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 en 6.2 is overwogen, is het beroep van [appellant D] gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Voor het nieuwe besluit behoeft niet opnieuw toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Het beroep van [appellant C] is ongegrond.

Proceskosten

16.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant D] gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Helmond van 9 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied - Aarle-Rixtelseweg ongenummerd";

III.    draagt de raad van de gemeente Helmond op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    verklaart het beroep van [appellant C] ongegrond;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Helmond tot vergoeding van de bij [appellant D], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Helmond aan [appellant D] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

543.