Uitspraak 201900823/1/V3


Volledige tekst

201900823/1/V3.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2018 in zaak nr. NL17.2582 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Brands, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Tegen dit besluit heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Iran. Zij heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij bescherming zoekt tegen mishandeling door haar ex-echtgenoot en tegen de Iraanse autoriteiten omdat zij beschuldigd wordt van overspel. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas in het besluit van 4 mei 2017 ongeloofwaardig geacht, omdat de vreemdeling op meerdere punten tegenstrijdig, vaag en ongerijmd heeft verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat de vreemdeling in beroep een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 2 mei 2018 heeft overgelegd. Volgens de rechtbank blijkt uit dit rapport dat de vreemdeling tijdens de gehoren niet in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren.

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het iMMO-rapport van 2 mei 2018 begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Volgens de staatssecretaris volgt uit de samenvatting in en uit de conclusie van het iMMO-rapport niet op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen van de vreemdeling om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad.

2.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de samenvatting in het iMMO-rapport van het asielrelaas blijkt dat de beperking van het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad op het gehele asielrelaas. Een dergelijke samenvatting wordt blijkens de bijgevoegde leeswijzer immers altijd gegeven, zodat in een individueel geval daarmee geen antwoord wordt gegeven op de vraag op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460). Uit het rapport volgt alleen dat het iMMO de door de vreemdeling gestelde mishandelingen van haar ex-echtgenoot kenbaar in haar beoordeling betrekt, maar niet de buitenechtelijke relatie en de daaruit voortvloeiende vrees voor de Iraanse autoriteiten. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank dit niet heeft onderkend.

2.2.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de conclusie van het iMMO over het vermogen van de vreemdeling om coherent te verklaren in paragraaf 6.2 van het rapport alleen gebaseerd is op het onderzoek van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) van 2 juni 2016 en de duur van de ingelaste pauzes. Het iMMO heeft alleen opgemerkt wat er in het FMMU-onderzoek is vastgesteld, dat tijdens de gehoren aantal keer is gepauzeerd en dat deze pauzes zeer uiteenlopen qua tijdsduur. Met die toelichting wordt in het individuele geval echter geen antwoord gegeven op de vraag op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085).

2.3.    Gelet op wat onder de punten 2.1 en 2.2 is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het iMMO-rapport van 2 mei 2018 begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

3.    De grief slaagt.

4.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij naar aanleiding van het iMMO-rapport nader medisch onderzoek moet doen naar de problematiek van de vreemdeling.

4.1.    Daarvoor klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het asielrelaas van de vreemdeling op hoofdlijnen en niet op details ongeloofwaardig heeft bevonden. Hij wijst er terecht op dat hij niet alleen het afleggen van wisselende en tegenstrijdige verklaringen aan de conclusie dat het asielrelaas ongeloofwaardig is ten grondslag heeft gelegd, maar ook de door de vreemdeling gestelde opeenvolging van gebeurtenissen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:662). De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank dit niet in haar oordeel heeft betrokken.

4.2.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de conclusies van het iMMO-rapport had moeten beoordelen in samenhang met de andere redenen die de staatssecretaris heeft gegeven voor de ongeloofwaardigheid van het deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met het iMMO-rapport heeft willen staven. Hij wijst daarvoor terecht op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085. Uit deze uitspraak volgt dat in het geval dat een medisch rapport een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in zijn land van herkomst of bestendig verblijf zijn letsel heeft veroorzaakt, en de staatssecretaris die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, het aan de staatssecretaris is om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Gelet hierop had de rechtbank moeten ingaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling door de staatssecretaris en de daartegen gerichte beroepsgronden van de vreemdeling, alvorens zij kon beoordelen dat het iMMO-rapport noopte tot nader medisch onderzoek. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader medisch onderzoek moet laten doen naar de oorzaak van de problematiek van de vreemdeling. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4234.

4.3.    De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115,eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris heeft het besluit van 5 juli 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 december 2018 in zaak nr. NL17.2582;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 juli 2019, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

347-874.