Uitspraak 201806331/1/A3


Volledige tekst

201806331/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], mede voor haar minderjarig kind [appellant B], wonend te Istanbul (Turkije),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 17/6553 in het geding tussen:

[appellant A] [lees: [appellant A], mede voor [appellant B]],

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluiten van 26 april 2017 heeft de minister aanvragen om afgifte van nationale paspoorten aan [appellant A] en [appellant B] niet in behandeling genomen.

Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft de minister het daartegen door [appellant A], mede voor [appellant B], gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant A], mede voor [appellant B], ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A], mede voor [appellant B], hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2019, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Geuzendam, I.S. IJserinkhuijsen en Y. Bijl, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant A] heeft bij haar geboorte op [geboortedatum] 1981 de Turkse nationaliteit verkregen. Op 5 februari 1993 heeft zij door de naturalisatie van haar moeder ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 16 juni 2003 heeft zij afstand gedaan van de Turkse nationaliteit. Op 12 juli 2004 heeft zij de Turkse nationaliteit herkregen. Haar zoon [appellant B] is op [geboortedatum] 2010 geboren.

Op 12 januari 2017 heeft [appellant A], mede voor [appellant B], bij het Nederlandse consulaat-generaal te Istanbul (Turkije) aanvragen om afgifte van nationale paspoorten ingediend. De minister heeft de aanvragen krachtens artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Pub 2001) niet in behandeling genomen, omdat er op basis van de beschikbare gegevens vanuit moet worden gegaan dat [appellant A] ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) op 12 juli 2004 door het verkrijgen van de Turkse nationaliteit van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat [appellant B] daarom niet bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

2.    [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee van het Unieburgerschap, in dit geval niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en er geen aanleiding bestaat om in dit kader prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, dan wel de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door de Afdeling bij de verwijzingsuitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1098, gestelde prejudiciële vragen. Hierbij voert zij aan dat de verwijzingsuitspraak, hoewel het daarin gaat om verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, relevant is voor deze zaak. Voorts voert zij aan dat het verlies van haar Nederlandse nationaliteit strijd oplevert met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2.1.    Artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) luidt: "Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan."

Het tweede lid luidt: "De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

a.  het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

b.  het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

c.  het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;

d.  het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld."

Artikel 15, eerste lid, van de RWN luidt: "Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;

[…]

c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

[…]."

Het tweede lid luidt: "Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger

a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;

b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit."

Artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001 luidt: "Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 wordt niet in behandeling genomen."

2.2.    Bij arrest van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, (hierna: het Tjebbes-arrest) heeft het Hof van Justitie de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen beantwoord. In dit arrest heeft het Hof tot recht verklaard:

"Artikel 20 VWEU, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de nationaliteit van die lidstaat in bepaalde omstandigheden van rechtswege verloren gaat, wat voor personen die niet tevens de nationaliteit van een andere lidstaat hebben, het verlies van hun burgerschap van de Europese Unie en de daaraan verbonden rechten met zich meebrengt, mits de bevoegde nationale autoriteiten, waaronder in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties, incidenteel kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en eventueel ervoor kunnen zorgen dat de betrokken personen met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgen wanneer zij een aanvraag indienen voor een reisdocument of enig ander document waaruit hun nationaliteit blijkt. In het kader van dat onderzoek dienen die autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, dat het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft."

2.3.    Verder heeft het Hof in het Tjebbes-arrest het volgende overwogen:

"40. Het staat evenwel aan de bevoegde nationale autoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Rottmann, C‑135/08, EU:C:2010:104, punten 55 en 56).

41.  Het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat is onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel indien de relevante nationale voorschriften het op geen enkel ogenblik mogelijk maken dat de gevolgen die dat verlies voor de betrokken personen heeft uit het oogpunt van het Unierecht, in het individuele geval worden getoetst.

42. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin de nationaliteit van een lidstaat van rechtswege verloren gaat en dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, incidenteel moeten kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en in voorkomend geval ervoor moeten kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer hij een aanvraag indient voor een reisdocument of enig ander document waaruit zijn nationaliteit blijkt.

[…]

44. Dat onderzoek vereist dat de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin worden beoordeeld om te bepalen of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Niet bedoeld zijn gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen.

45. In het kader van die evenredigheidstoetsing dienen met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 70).

46. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in het onderhavige geval moeten verrichten, dient met name het feit te worden vermeld dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten. Eveneens relevant zijn ten eerste het feit dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 1, onder c, RWN valt, en ten tweede het ernstige risico dat zijn veiligheid of zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil aanzienlijk zou afnemen, aan welk risico de betrokkene zou blootstaan omdat hij op het grondgebied van de derde staat waar hij verblijft, niet de consulaire bescherming op grond van artikel 20, lid 2, onder c), VWEU kan genieten."

2.4.    Bij einduitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, heeft de Afdeling onder meer beslist in de zaken die in het Tjebbes-arrest aan de orde waren.

2.5.    De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling uitgelaten over de betekenis van het Tjebbes-arrest voor deze zaak. Volgens hem is het Tjebbes-arrest niet op deze zaak van toepassing, omdat aan het verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN een eigen keuze van [appellant A] ten grondslag ligt. De zaken die in het Tjebbes-arrest aan de orde waren, gingen over verlies van het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN door het vervluchtigen van de band met Nederland. Indien het Tjebbes-arrest wel op deze zaak van toepassing is, is het verlies van het Nederlanderschap van [appellant A] niet onevenredig, aldus de minister.

2.6.    De Afdeling leidt uit punten 40 en 41 van het Tjebbes-arrest af dat het toepassingsbereik van het Tjebbes-arrest niet beperkt is tot zaken waarin de verliesgrond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN aan de orde is. In die punten heeft het Hof immers zich in algemene zin uitgelaten over het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, door te overwegen dat een dergelijk verlies onverenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel vanuit oogpunt van het Unierecht, indien het nationale recht het op geen enkel ogenblik mogelijk maakt dat de gevolgen hiervan worden getoetst door nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in het individuele geval. Verder bevat punt 40 een verwijzing naar het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, EU:C:2010:104. In dit arrest was de intrekking van een door bedrog verkregen nationaliteit van een lidstaat aan de orde en werd ook beslist dat de gevolgen van een dergelijk verlies van nationaliteit getoetst moeten worden aan het evenredigheidsbeginsel uit oogpunt van het Unierecht. Dit impliceert dat het Hof een breed toepassingsbereik van de verplichting om aan het evenredigheidsvereiste te toetsen op het oog had. Gelet hierop kan de minister niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het Tjebbes-arrest wegens het verschil tussen de verliesgronden van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de RWN, niet op deze zaak van toepassing is.

2.7.    Voor de toepassing van het Tjebbes-arrest op deze zaak sluit de Afdeling aan bij de einduitspraak van 12 februari 2020. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in de huidige RWN geen grondslag is opgenomen voor de beslissing dat een persoon met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt indien dat verloren is gegaan in strijd met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht en dat er in zoverre strijd met artikel 20 van het VWEU bestaat. De Afdeling is van oordeel dat aan deze verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in onder meer het arrest van het Hof van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, Chavez-Vilchez, punt 60, waarin is overwogen dat een onderdaan van een lidstaat de bij zijn door artikel 20 van het VWEU verleende status van burger van de Unie behorende rechten kan inroepen (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8619). Hieruit moet worden afgeleid dat ook een voormalig Unieburger zich op dit artikel moet kunnen beroepen, indien zijn Unieburgerschap, met de daarbij behorende rechten, hem ten onrechte is ontvallen. Uit het arrest van het Hof van 9 september 2003, ECLI:EU:C:2003:430, CIF, punt 49, en het arrest van 22 juni 1989, ECLI:EU:C:1989:256, Fratelli Costanzo, punten 29, 30 en 31, blijkt dat bestuursorganen rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht moeten toepassen. Hieruit volgt dat de minister bevoegd is artikel 20 van het VWEU toe te passen en derhalve dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1152).

2.8.    De Afdeling stelt vast dat de minister [appellant A] niet in de gelegenheid heeft gesteld met het oog op het verrichten van de hiervoor bedoelde Unierechtelijke beoordeling gegevens te verstrekken en haar standpunt, mede voor [appellant B], toe te lichten. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat het besluit van 25 augustus 2017 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 augustus 2017 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. De minister moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen.

4.    In het hiernavolgende zet de Afdeling, hierbij aansluitend bij haar einduitspraak van 12 februari 2020, uiteen hoe naar haar oordeel door de minister dient te worden onderzocht of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situaties van de betrokkenen uit het oogpunt van het Unierecht.

Voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel is vereist dat de betrokkenen gevolgen ondervinden die in de sfeer van het Unierecht liggen. Daarop wijst de zinsnede ‘uit het oogpunt van het Unierecht’. Het Hof wijst in dit verband onder meer op de volgende relevante aspecten: de door het Handvest gewaarborgde rechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie en gezinsleven (punt 45 van het Tjebbes-arrest), de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten (punt 46), en het (ook wat betreft de minderjarige [appellant B] relevante) in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind (punt 47). Argumenten aan de hand waarvan betrokkenen aangeven zich (nog) als Nederlander te zien, liggen in deze procedure echter niet ter beoordeling voor. Gelet op het Tjebbes-arrest komt aan dergelijke niet direct op het Unierecht betrekking hebbende argumenten geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig moet worden geacht.

De Afdeling stelt vast dat het Hof zich in het Tjebbes-arrest niet concreet heeft uitgelaten over het te hanteren beoordelingsmoment wat betreft de door betrokkenen aangedragen Unierechtelijke gevolgen. De Afdeling heeft in haar einduitspraak van 12 februari 2020 beslist dat de evenredigheid moet worden beoordeeld naar het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap. In het geval van [appellant A] is dat het moment waarop vrijwillig de Turkse nationaliteit is herkregen (12 juli 2004), omdat toen ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de RWN de Nederlandse nationaliteit is vervallen.  Zoals is aangegeven in de einduitspraak van 12 februari 2020, dient naar het oordeel van de Afdeling als beoordelingsmoment te gelden het moment van verlies van het Nederlanderschap, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd in de beoordeling dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren.

Aangezien [appellant A] nog geen rekening heeft kunnen houden met de wijze waarop de evenredigheidsbeoordeling moet worden verricht, dient de minister haar, mede voor [appellant B], in de gelegenheid te stellen aan te tonen welke gevolgen die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht zich na het verlies van het Nederlanderschap, dat wil zeggen het moment waarop de Turkse nationaliteit werd herkregen door [appellant A] (12 juli 2004), hadden voltrokken, dan wel welke gevolgen in hun individuele situaties redelijkerwijze voorzienbaar waren. Indien tot het oordeel wordt gekomen dat op basis van hun individuele situaties moet worden geoordeeld dat het verlies van het burgerschap van de Unie onevenredig is, dan dient artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, buiten toepassing te blijven. Het (her)krijgen van het Nederlanderschap en daarmee opnieuw het Unieburgerschap kan aan artikel 20 van het VWEU worden ontleend.

5.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.    De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 17/6553;

III.    verklaart het beroep in die zaak gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2017, kenmerk 0220/2017-NP en 0150/2017-NP;

V.    draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan [appellant A] en [appellant B] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Hartsuiker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

620.