Uitspraak 201906225/1/V6


Volledige tekst

201906225/1/V6.
Datum uitspraak: 6 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juli 2019 in zaak nr. 19/1222 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft de minister van Justitie en Veiligheid het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] met de door haar overgelegde documenten haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (thans: Team Onderzoek en Expertise Documenten, hierna: TOED) heeft op verzoek van de staatssecretaris onderzoek verricht naar de documenten. TOED heeft in de verklaring van onderzoek van 13 juni 2017 (hierna: de verklaring van onderzoek) geconcludeerd dat de overgelegde geboorteakte waarschijnlijk niet echt is. Hieraan heeft TOED ten grondslag gelegd dat de basisgegevens van het document zijn aangebracht met een reproductietechniek. [appellante] heeft vervolgens een verklaring van de Iraakse ambassade van 28 augustus 2017 overgelegd, waarin staat dat de ambassade de legalisatie van de geboorteakte bevestigt. De staatssecretaris heeft de afwijzing bij besluit van 11 maart 2019 gehandhaafd, omdat volgens hem de legalisatie van de geboorteakte niets zegt over de authenticiteit of juistheid van de inhoud van het document en [appellante] geen contra-expertise heeft ingebracht om de onderzoeksresultaten van TOED te weerleggen.

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en de verklaring van onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris had zich ervan moeten vergewissen dat de conclusie van TOED onmiskenbaar volgt uit de aan de verklaring van onderzoek ten grondslag liggende stukken, omdat TOED zijn conclusies onvoldoende heeft gemotiveerd. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien kennis te nemen van de aan de verklaring van onderzoek ten grondslag liggende stukken. Ook betoogt zij dat de authenticiteit van de geboorteakte vaststaat omdat deze door de bevoegde autoriteiten is gelegaliseerd.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628), mag de staatssecretaris er in beginsel van uitgaan dat een verklaring van onderzoek van TOED op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat hij moet nagaan hoe TOED tot zijn conclusies is gekomen. In die situaties kan hij niet volstaan met een verwijzing naar de conclusies van de verklaring van onderzoek. Zo een situatie doet zich in ieder geval voor als de conclusies van een verklaring van onderzoek in relatie tot de bevindingen naar aanleiding van dat onderzoek vragen oproepen, bijvoorbeeld als die bevindingen niet logischerwijs tot de daaraan verbonden conclusies leiden. De staatssecretaris kan TOED dan onder meer nader bevragen over de totstandkoming van de conclusies om te controleren of een verklaring van onderzoek van TOED op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.

2.2.    In dit geval roept de verklaring van onderzoek vragen op als bedoeld onder 2.1, omdat daaruit niet duidelijk kan worden afgeleid waarom de vaststelling dat de basisgegevens van de geboorteakte zijn aangebracht met een reproductietechniek, leidt tot de conclusie dat deze waarschijnlijk niet echt is. De staatssecretaris had daarom nader invulling moeten geven aan zijn vergewisplicht door zich bijvoorbeeld te wenden tot TOED voor een nadere toelichting en de uitkomsten daarvan in de motivering van zijn besluit moeten betrekken. In het besluit van 11 maart 2019 heeft de staatssecretaris zich weliswaar op het standpunt gesteld dat uit de conclusie van de verklaring van onderzoek volgt dat het aanbrengen van basisgegevens met een reproductietechniek niet gebruikelijk is en het document daarom waarschijnlijk niet echt is, maar hieruit blijkt niet dat hij deze interpretatie bij TOED heeft geverifieerd en/of dat deze door TOED wordt onderschreven. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.

De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling desgevraagd toegelicht dat in het dossier van de IND staat dat hij voorafgaand aan het nemen van het besluit van 11 maart 2019 contact heeft gehad met TOED om de conclusie in de verklaring van onderzoek te verifiëren. TOED heeft desgevraagd aangegeven dat het uit zijn bevinding dat de basisgegevens van de geboorteakte zijn aangebracht met een reproductietechniek, heeft afgeleid dat die geboorteakte waarschijnlijk niet echt is, omdat een dergelijk document met een andere techniek behoort te zijn opgesteld. Hoewel de staatssecretaris met deze nadere toelichting de conclusie van TOED in relatie tot de bevinding in de verklaring van onderzoek inzichtelijk heeft gemaakt, heeft hij dit te laat gedaan. [appellante] is hierdoor in haar belangen geschaad omdat zij, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, bij haar keuze om geen contra-expertise in te brengen geen rekening heeft kunnen houden met deze informatie. Gelet hierop kan het besluit van 11 maart 2019 niet in stand kan blijven en ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen ervan in stand te laten.

Het betoog slaagt in zoverre.

2.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de authenticiteit van de geboorteakte vaststaat omdat deze door de bevoegde autoriteiten is gelegaliseerd, faalt het betoog, omdat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2883, legalisatie ziet op de bevestiging van de echtheid van de in het document voorkomende handtekening en van de bevoegdheid van de functionaris die het document heeft ondertekend. Legalisatie biedt dus geen uitsluitsel over de inhoudelijke juistheid van het document.

Het betoog faalt in zoverre.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 11 maart 2019 vernietigen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juli 2019 in zaak nr. 19/1222;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 11 maart 2019, V-nummer […];

V.    bepaalt dat tegen het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 306,00 (zegge: driehonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020

670-899.