Uitspraak 201904459/1/R2


Volledige tekst

201904459/1/R2.
Datum uitspraak: 15 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:a

1.    [appellant sub 1], wonend te Fijnaart, gemeente Moerdijk,

2.    [appellant sub 2], wonend te Fijnaart, gemeente Moerdijk,

en

de raad van de gemeente Moerdijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Kadedijk naast nummer […]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.R. Prins, rechtsbijstandverlener te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door G.P. van der Spelt en T. Korsmit, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de bouw van twee vrijstaande woningen op een ongenummerd perceel van [belanghebbende] aan de Kadedijk in Fijnaart. Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van de kern van Fijnaart.

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] en [locatie 2] op een afstand van ongeveer 25 m ten noordwesten van het plangebied. Hij vreest voor aantasting van de cultuurhistorische waarde van de omgeving en voor schade aan zijn monumentale panden door de bouw van de woningen.

[appellant sub 2] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 3], nabij het plangebied. [appellant sub 2] vreest dat hij door het plan wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Ingetrokken beroepsgrond

3.    Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond over de vaststelling van hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder ingetrokken.

Procedurele aspecten

4.    [appellant sub 1] betoogt dat de procedure tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is verlopen. Daartoe voert hij aan dat hij onvoldoende is geïnformeerd over het plan. In de lokale krant was opgenomen dat een bestemmingsplanwijziging was aangevraagd, maar hieruit kon volgens [appellant sub 1] niet worden afgeleid dat twee nieuwe woningen tegenover zijn woning mogelijk zouden worden gemaakt. Ook ontbrak er volgens [appellant sub 1] een omgevingsdialoog met omwonenden. Voorts stelt [appellant sub 1] dat de termijn om een zienswijze in te dienen onredelijk kort was, waardoor het niet mogelijk was om advies in te winnen bij deskundigen. Verder voert [appellant sub 1] aan dat hij op 30 januari 2019 een reactie ontving op zijn zienswijze, met daarbij de uitnodiging om op 12 februari 2019 tijdens een hoorzitting zijn zienswijze toe te lichten. Deze termijn van 12 dagen was volgens [appellant sub 1] te kort om goed voorbereid op de hoorzitting te verschijnen.

4.1.    Voor zover [appellant sub 1] stelt dat er een omgevingsdialoog met omwonenden ontbrak en hij als omwonende bij de besluitvorming had moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat hij onvoldoende is geïnformeerd over het plan en dat de termijn voor het indienen van een zienswijze onredelijk kort was, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft de wettelijk voorgeschreven procedure voor het plan volgens afdeling 3.4 van de Awb gevolgd. In de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan staat dat twee nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt op het perceel Kadedijk naast nummer […]. Daaruit blijkt voldoende op welke locatie het plan ziet. In de kennisgeving is een ieder in de gelegenheid gesteld om van 30 augustus 2018 tot en met 10 oktober 2018 een zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. [appellant sub 1] heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Niet is gebleken dat de raad bij de voorbereiding van het plan op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Over de stelling van [appellant sub 1] dat hij pas 12 dagen voorafgaand aan de hoorzitting is uitgenodigd om zijn zienwijze toe te lichten, overweegt de Afdeling dat die termijn, gezien de aard en omvang van het plan en de zienswijze, niet onredelijk kort is.

De conclusie is dat de procedure voor de vaststelling van het plan niet onzorgvuldig is geweest.

Het betoog slaagt niet.

Cultuurhistorische waarde perceel [locatie 1] en [locatie 2] en omgeving

5.    [appellant sub 1] stelt dat de monumentale waarde van zijn panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de cultuurhistorische waarde van de omgeving door de in het plan voorziene woningen wordt aangetast. Daartoe voert hij aan dat zijn panden als rijksmonument zijn aangewezen. Door de in het plan voorziene woningen wordt het vrije zicht op deze panden aangetast.

Daarnaast wordt de omgeving van het plangebied gekenmerkt door de doorzichten vanaf de Kadedijk naar het achterliggende landschap. Dit cultureel erfgoed wordt geweld aangedaan doordat deze laatste doorzichten door het plan dicht worden gebouwd.

[appellant sub 1] stelt verder dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de brief van de Erfgoedvereniging Heemschut van 9 maart 2019 en de brief van Stichting De Brabantse Boerderij van 15 april 2019. Deze organisaties vragen in het bijzonder aandacht voor het zogenoemde Manifest Brabants Landelijk Erfgoed (hierna: het Manifest), een document waarin wordt ingegaan op het belang en de urgentie van behoud van Brabants cultureel erfgoed. In het Manifest wordt erop gewezen dat Brabants cultureel erfgoed onnodig verloren gaat door ruimtelijke ontwikkelingen. Dat geldt volgens Erfgoedvereniging Heemschut en Stichting De Brabantse Boerderij ook voor de monumentale panden van [appellant sub 1] en de omgeving van het plangebied.

Voorts stelt [appellant sub 1] dat de raad zich bij het beoordelen van de gevolgen van het plan voor de cultuurhistorische waarde van zijn panden en van de omgeving ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de gemeentelijke welstands- en monumentencommissie. De leden van deze commissie hebben de locatie niet bezocht. Bovendien is de samenstelling van de welstands- en monumentencommissie in strijd met de Bouwverordening 2018, omdat de commissie bestaat uit twee leden en niet uit drie. Ook wijst [appellant sub 1] erop dat de welstands- en monumentencommissie vanaf het begin tegen het plan was, maar geen andere keuze had dan een positief advies uit te brengen omdat het stedenbouwkundig plan al was vastgesteld. Deze informatie wordt volgens [appellant sub 1] bevestigd door een voormalig lid van deze commissie. De raad had volgens [appellant sub 1] extern, onafhankelijk advies moet inwinnen over de aantasting van de cultuurhistorische waarde van zijn panden.

[appellant sub 1] stelt dat het belang van behoud van monumentale panden en cultureel erfgoed onvoldoende is afgewogen tegen de commerciële belangen van de initiatiefnemer die zijn gemoeid bij de bouw en verkoop van de voorziene woningen. Hij stelt dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat de voorziene woningen door de initiatiefnemer zelf worden bewoond.

5.1.    Vaststaat dat de woning met het aangebouwd zomerhuis en de schuur met rieten dak op de percelen [locatie 1] en de [locatie 2] van [appellant sub 1] de status van rijksmonument hebben. In de plantoelichting staat dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot aantasting van de cultuurhistorische waarde van deze monumenten. De raad heeft daarbij van belang geacht dat de monumentale gebouwen op ongeveer 25 m van het plangebied zijn gelegen en daartussen een dijklichaam met weg aanwezig is. Gelet daarop heeft raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vrije zicht op de monumentale gebouwen door het plan niet onaanvaardbaar wordt aangetast.

5.2.    Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de cultuurhistorische waarden van de omgeving onevenredig worden aangetast omdat de doorzichten worden volgebouwd, overweegt de Afdeling als volgt.

In de plantoelichting, paragraaf 5.9.1 en paragraaf 5.9.2, is ingegaan op de cultuurhistorische waardenkaart (hierna: de CHW-kaart) van de provincie Noord-Brabant. Met de CHW-kaart wordt een handvat geboden voor het inpassen van cultuurhistorische elementen in bestemmingsplannen. De Kadedijk is op de CHW-kaart aangeduid als een nog bestaande waterkerende dijk uit de periode 1500-1900 en als oude hoofdroute. Tevens zijn de Kadedijk en de aanwezige lintbebouwing aangemerkt als gebied van redelijk hoge waarde. De bebouwing aan het lint bestaat hoofdzakelijk uit aaneen gebouwde woningen, afgewisseld met vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen. De in het plan voorziene ontwikkeling sluit hierbij aan. Kenmerkend voor het dijklint zijn de doorzichten vanaf de dijk richting het achtergelegen landschap, bestaande uit open polders. Het behoud van deze zichtlijnen vormt een belangrijk uitgangspunt voor de voorgenomen ontwikkeling. In het bestemmingsplan is daartoe een strook van 5 meter met de bestemming "Tuin" opgenomen en is er tussen de bouwvlakken en de zijdelingse perceelsgrenzen voldoende afstand (ruim 15 meter) aangehouden, aldus de plantoelichting. In de verbeelding zijn twee afzonderlijke bouwvlakken voor de hoofdgebouwen opgenomen met daartussen een tuinbestemming. De ruimte tussen de bouwvlakken voor de hoofdgebouwen is circa 27 m.

Vaststaat dat de doorzichten vanaf de Kadedijk naar het achterliggende landschap geen wettelijk beschermde status hebben. Dat neemt niet weg dat de raad rekening moet houden met de CHW-kaart en de cultuurhistorische waarde van de doorzichten naar het achterliggende landschap bij het mogelijk maken van ruimtelijke ontwikkelingen die deze waarde kunnen aantasten. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad rekening heeft gehouden met de CHW-kaart door een afstand aan te houden van de hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens en door de hoofdgebouwen niet aaneengesloten mogelijk te maken, waardoor de doorzichten zoveel mogelijk blijven behouden. Anders dan [appellant sub 1] stelt leidt het plan er niet toe dat de doorzichten tussen de hoofdgebouwen volledig worden volgebouwd.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de brieven van Erfgoedvereniging Heemschut en Stichting De Brabantse Boerderij en met het Manifest, overweegt de Afdeling als volgt. De brief van Erfgoedvereniging Heemschut is aan de orde geweest tijdens de raadsvergadering van 18 april 2019. In een memo van het college van burgemeester en wethouders voor deze raadsvergadering is een reactie opgenomen ten aanzien van de onderwerpen die door Erfgoedvereniging Heemschut naar voren zijn gebracht. Verder wijst de raad erop dat in de brief van Stichting De Brabantse Boerderij staat dat zij geen kennis heeft genomen van de planstukken en om die reden een advies van algemene strekking geeft. Voorts heeft de raad gesteld dat het Manifest ziet op gebieden die zijn aangewezen als landelijk erfgoed en niet op monumentale panden waarvan de omgeving daaromheen niet als landelijk erfgoed is aangewezen. Gelet hierop mist de stelling van [appellant sub 1] dat de brieven van Erfgoedvereniging Heemschut en Stichting De Brabantse Boerderij, en het Manifest niet bij de vaststelling van het plan zijn betrokken, feitelijke grondslag.

5.3.    De raad heeft de gemeentelijke welstands- en monumentencommissie om advies gevraagd over de mogelijke gevolgen van het plan voor cultuurhistorisch waardevolle elementen in de omgeving, waaronder de monumentale panden van [appellant sub 1] en de doorzichten vanaf de Kadedijk. In het advies van de welstands- en monumentencommissie van 14 maart 2019 staat dat er geen bezwaren zijn tegen het plan. Gezien de afstand tot het rijksmonument en het feit dat de bebouwing de opbouw van de dijk volgt, ziet de commissie geen bezwaren voor de bouwvlakken. De doorzichten worden bovendien door de gestaffelde opzet gewaarborgd, aldus het advies.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de welstands- en monumentencommissie van 14 maart 2019, overweegt de Afdeling als volgt.

Uit artikel 3:9 van de Awb volgt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldaan aan deze uit artikel 3:9 van de Awb voortvloeiende vergewisplicht. Uit het door de raad overgelegde benoemingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 31 juli 2018 blijkt dat de monumentencommissie van de gemeente Moerdijk ten tijde van de vaststelling van het plan bestond uit drie leden. Daarmee is voldaan aan de eis in artikel 9.2, vierde lid, van de Bouwverordening 2018 dat de welstandscommissie uit drie leden bestaat indien zij tevens optreedt als monumentencommissie.

Het advies is ondertekend door de voorzitter en de secretaris namens de commissie. Anders dan [appellant sub 1] stelt, vereist de Bouwverordening 2018 niet dat het advies wordt ondertekend door alle leden. Niet gebleken is dat de advisering van de welstands- en monumentencommissie niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

De monumentale gebouwen van [appellant sub 1] zelf worden niet door het plan aangetast en liggen op een afstand van ongeveer 25 m van het plangebied aan de overzijde van een weg in een dijkbebouwingslint. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat de welstands- en monumentencommissie geen aanleiding hoefde te zien om de situatie ter plaatse te onderzoeken en dat zij kon volstaan met het raadplegen van de omgeving door middel van het internet.

Het staat de welstands- en monumentencommissie, anders dan [appellant sub 1] stelt, vrij een negatief advies te geven, ook indien een stedenbouwkundig plan is vastgesteld. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de welstands- en monumentencommissie zodanige leemten of gebreken vertoonde dat de raad in redelijkheid niet van het advies mocht uitgaan. De enkele stelling van een voormalig lid van de commissie dat het advies gebrekkig is, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de welstands- en monumentencommissie van bureau Dorp, Stad & Land, die volgens het benoemingsbesluit is geselecteerd na een aanbestedingsprocedure, geen onafhankelijke, externe commissie is.

Het betoog faalt.

5.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het voorgaande het belang van behoud van de monumentale panden en het cultureel erfgoed voldoende afgewogen tegen de belangen van de initiatiefnemer en deze afweging is niet onredelijk. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan had moeten waarborgen dat de initiatiefnemer de woningen zelf zal bewonen, aangezien het voor de ruimtelijke afweging in dit geval niet relevant is door wie de woningen worden bewoond. Het betoog slaagt niet.

Bouwschade aan de monumentale panden

6.    [appellant sub 1] stelt dat zijn gebouwen met monumentale status ernstig zullen worden beschadigd door de bouw van de in het plan voorziene woningen. Zijn gebouwen zijn niet gefundeerd en de houten constructie zal door de bouwactiviteiten worden beschadigd. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht vooral schade te vrezen door heiwerkzaamheden.

6.1.    Voor zover [appellant sub 1] vreest voor schade aan de gebouwen als gevolg van de heiwerkzaamheden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure in beginsel niet aan de orde komen. Dat is alleen anders als de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen omdat hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan vanwege de bouwwerkzaamheden en de daardoor te verwachten schade financieel niet uitvoerbaar zou zijn. De raad stelt dat de gebouwen van [appellant sub 1] op een afstand van minimaal 25 m van het plangebied liggen aan de overzijde van een weg en dijklichaam. Daarnaast heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de woningen ook gerealiseerd kunnen worden met minder ingrijpende funderingsmethoden, zoals het schroeven of boren van funderingspalen, als dat  nodig mocht zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan vanwege de bouwwerkzaamheden financieel niet uitvoerbaar zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieven en wijziging van de agrarische bestemming

7.    [appellant sub 1] stelt dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de voorziene woningen op een andere locatie mogelijk kunnen worden gemaakt. Dat had de raad wel moeten doen gelet op de ingrijpende wijziging van de voormalige bestemming "Agrarisch" naar de bestemming "Wonen". Een afdoende motivering daarvoor ontbreekt. [appellant sub 1] verwijst als alternatief naar de nieuwbouwwijk Waterwijk. Dat alternatief is volgens [appellant sub 1] minder bezwarend, omdat dan geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

7.1.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Voor de keuze om twee woningen aan de Kadedijk mogelijk te maken, heeft de raad zich gebaseerd op het gemeentelijk beleid om nieuwe woningen zoveel mogelijk te realiseren binnen bestaand stedelijk gebied als bedoeld in de Verordening ruimte van Noord-Brabant. De gekozen locatie voldoet volgens de raad aan die eis. Verder worden er volgens de raad met het plan geen cultuurhistorische waarden aangetast. Dat de woningen ook op andere locaties mogelijk kunnen worden gemaakt, waaronder de nieuwbouwwijk Waterwijk, laat volgens de raad onverlet dat de voorziene woningen voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Het plan voorziet volgens de raad, anders dan de nieuwbouwwijk Waterwijk, in een behoefte voor incidentele en kleinschalige woningbouw bij de kern Fijnaart.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de wijziging van de agrarische bestemming naar een woonbestemming de voor- en nadelen van alternatieven onvoldoende in de afweging heeft meegenomen.

Het betoog slaagt niet.

Bomen

8.    [appellant sub 1] stelt dat in het plan geen rekening is gehouden met de bomen op zijn perceel. Hij vreest dat de toekomstige bewoners van de voorziene woningen hinder zullen ondervinden van deze bomen en mogelijk zullen verzoeken om daartegen handhavend op te treden. De raad heeft deze gevolgen niet onderzocht. Ook is in de planstukken een afbeelding te zien waarop de bomen op zijn perceel zijn verwijderd. De raad heeft volgens [appellant sub 1] in de zienswijzennota geen antwoord gegeven op de vraag wat de noodzaak is voor het kappen van bomen op zijn perceel.

8.1.    Gelet op de ligging van het perceel van [appellant sub 1] op een afstand van ongeveer 25 m van het plangebied aan de overzijde van de weg, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien voor een onderzoek naar mogelijke hinder voor de toekomstige bewoners van de voorziene woningen als gevolg van de bomen op het perceel van [appellant sub 1].

Het plan voorziet niet in de kap van bomen op het perceel van [appellant sub 1]. Ter zitting is dat ook door de raad bevestigd. Gelet daarop mist het betoog feitelijke grondslag.

Onjuist en onvolledig informeren van de raad

9.    [appellant sub 1] stelt dat het plan is vastgesteld op basis van onjuiste gegevens. Daartoe voert hij onder meer aan dat tijdens de raadsvergaderingen van 14 maart 2019 en 18 april 2019, en in het raadsmemo van 19 maart 2019 onjuiste informatie aan raadsleden is verstrekt. Zo is de raad ten onrechte ervan uitgegaan dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellant sub 1] en de initiatiefnemer over bewoning van de voorziene woningen door de initiatiefnemer en de wijze van fundering van die woningen. Daarnaast zijn verschillende opmerkingen van [appellant sub 1] niet besproken tijdens de raadsvergaderingen. Voorts zijn verschillende adviesrapporten en visies te laat aangeleverd.

9.1.    De raad heeft toegelicht dat hij op 24 augustus 2018 met een raadsinformatiebrief op de hoogte is gesteld van het ontwerpplan. Op 12 februari 2019 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Het ontwerpplan is verder besproken tijdens de commissievergaderingen van 19 februari en 2 april 2019, en de raadsvergaderingen van 14 maart en 18 april 2019. De raad heeft mede op basis van de daarbij aan de orde gekomen stukken een eigen afweging gemaakt over het plan.

Anders dan [appellant sub 1] stelt, zijn de door hem bedoelde adviesrapporten en visies tijdig aangeleverd en door de raad beoordeeld. Daarnaast is uit de gedingstukken gebleken dat de raad voorafgaand aan de commissievergadering van 19 februari 2019 antwoord van het college van burgemeester en wethouders heeft gekregen op bouwtechnische vragen, onder meer met betrekking tot de gebouwen van [appellant sub 1]. Deze informatie is op de betreffende commissievergadering nader besproken.

Of er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [appellant sub 1] en de initiatiefnemer over de bewoning en de wijze van fundering is, gelet op hetgeen daarover is overwogen in 5.4. en 6.1, niet relevant.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad onjuist of onvolledig is geïnformeerd. Het betoog slaagt niet.

Zienswijze [appellant sub 1] en andere bewoners

10.    Waar [appellant sub 1] voor het overige verzoekt de inhoud van zijn zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de bij het bestreden besluit behorende zienswijzennota is ingegaan op de zienswijzen. [appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de zienswijzen van anderen onvoldoende zijn beantwoord, overweegt de Afdeling als volgt. De raad stelt dat in de zienswijzennota een aantal zienswijzen is samengevat omdat veel zienswijzen over dezelfde punten gaan. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er naar het oordeel van de Afdeling niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Verordening ruimte Noord-Brabant

12.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Daartoe voert hij aan dat het plan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Verordening. Op grond van artikel 4.2 van de Verordening is een stedelijke ontwikkeling alleen toegestaan binnen een bestaand stedelijk gebied. Daarvan kan alleen worden afgeweken als het gebied is aangeduid als een "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling". Een deel van het plangebied ligt buiten een bestaand stedelijk gebied en is niet aangeduid als zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Het plan is daarom in strijd met artikel 4.2 van de Verordening.

12.1.    De raad stelt dat het plan niet in strijd is met artikel 4, lid 4.2 van de Verordening, omdat de voorziene hoofdgebouwen binnen bestaand stedelijk gebied liggen. Bovendien heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant getoetst of het plan in overeenstemming is met de Verordening. Het college heeft geen opmerkingen gemaakt, aldus de raad.

12.2.    Artikel 1.85 van de Verordening luidt: "stedelijke ontwikkeling: nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies;"

Artikel 4, lid 4.2, luidt: "Een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling is uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied."

Artikel 8, lid 8.1, luidt: "1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding "Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling" voorzien in een stedelijke ontwikkeling. […]."

Het plangebied is voor het overgrote deel gelegen binnen het gebied dat in de kaarten behorende bij de Verordening is aangeduid als "bestaand stedelijk gebied". Op de gronden die daarbuiten vallen, kunnen ingevolge de planregels bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen, behorende bij een woning worden opgericht.

12.3.    Het plan voorziet in de bouw van twee woningen. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2233, onder 7, dat niet kan worden gezegd dat met de bouw van twee woningen een samenhangende structuur van stedelijke functies ontstaat als bedoeld in de Verordening. Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft aangevoerd dat de voorziene woningen een stedelijke ontwikkeling vormen tezamen met andere woningen die in de nabijheid van het plangebied mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft onweersproken gesteld dat de door [appellant sub 2] bedoelde woningen in tijd en plaats afzonderlijke, op zichzelf staande initiatieven betreffen. De verwijzing van [appellant sub 2] naar de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4078, maakt het voorgaande niet anders, omdat in die uitspraak geen oordeel is gegeven over de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling, maar of de uitbreiding van een intensieve veehouderij geheel moet plaatsvinden in het gebied met de aanduiding "uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2" als bedoeld in de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016. Omdat in dit geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling hoeft het plan niet te voldoen aan de eis in artikel 4.2 van de Verordening dat een stedelijke ontwikkeling alleen is toegestaan binnen een bestaand stedelijk gebied

De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 4, lid 4.2, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.

Cultuurhistorische waarde

13.    [appellant sub 2] stelt dat het plan de cultuurhistorische waarde van de Kadedijk en de aanwezige lintbebouwing met doorzichten aantast. In dat verband verwijst hij naar de CHW-kaart, opgenomen in de plantoelichting, waar de doorzichten vanaf de Kadedijk richting het achterliggende landschap kenmerkend voor het dijklint worden geacht. [appellant sub 2] bestrijdt het standpunt van de raad dat de zichtlijnen naar het achterliggende landschap behouden blijven door het opnemen van afzonderlijke bouwvlakken voor de hoofdgebouwen en een tuinbestemming tussen de twee voorziene woningen. Daartoe voert hij aan dat op grond van de planregels binnen de bestemming "Tuin" bouwwerken kunnen worden opgericht tot een hoogte van 3 m. Daarnaast kunnen op grond van het Besluit omgevingsrecht bouwwerken tot een hoogte van 5 m vergunningvrij worden opgericht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571, stelt [appellant sub 2] dat deze mogelijkheid had moeten worden ingeperkt. Door het oprichten van bouwwerken met dergelijke hoogten wordt het zicht op het achterliggende gebied ontnomen, aldus [appellant sub 2].

13.1.    Zoals in 5.2. is overwogen heeft de raad rekening gehouden met de CHW-kaart door de hoofdgebouwen niet aaneengesloten mogelijk te maken, waardoor de doorzichten zoveel mogelijk behouden blijven.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid om bijgebouwen en vergunningvrije bouwwerken op te richten tussen de voorziene woningen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat niet de keuze is gemaakt om de mogelijkheid tot het oprichten van andere bouwwerken dan hoofdgebouwen - al dan niet vergunningvrij - geheel te verbieden. Dit sluit volgens de raad aan bij de bouwmogelijkheden in de omgeving. Op andere percelen op de Kadedijk zijn tussen de hoofdgebouwen andere bouwwerken gerealiseerd, zoals aan- en uitbouwen en schuttingen, aldus de raad. Naar het oordeel van de Afdeling is de keuze van de raad om alleen eisen te stellen aan de situering van de hoofdgebouwen teneinde de doorzichten zoveel mogelijk te behouden en, net als in de omgeving van het plangebied, geen verdere beperkingen te stellen aan andere, minder hoge bouwwerken, niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan de cultuurhistorische waarden in de omgeving niet onaanvaardbaar aantast.

Het betoog slaagt niet.

VNG-brochure

14.    [appellant sub 2] stelt dat hij door het plan wordt beperkt in zijn agrarische bedrijfsvoering. De raad heeft ten onrechte alleen bezien of is voldaan aan de richtafstanden die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). De in de VNG-brochure genoemde afstanden zijn slechts indicatief en dienen gemotiveerd te worden toegepast. Bovendien is bij het hanteren van de VNG-brochure uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en meetgegevens. Volgens de raad zou een richtafstand van 10 m voldoende zijn en is de afstand tussen de woningen en het bedrijf van [appellant sub 2] ongeveer 25 m. Daarbij is echter ten onrechte uitgegaan van een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Daarnaast is de afstand vanaf de voorgevel van de woningen gemeten. De daadwerkelijke afstand is aanzienlijk kleiner, omdat de achtergevel dichterbij zijn agrarisch bedrijf ligt.

14.1.    Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen heeft de raad getoetst of is voldaan aan de richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure.

De VNG-brochure maakt voor de te hanteren richtafstanden ten opzichte van bedrijvigheid een onderscheid tussen een rustige woonwijk en een gemengd gebied. Een rustige woonwijk is volgens de VNG brochure een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen, aldus de VNG-brochure.

In de plantoelichting staat dat het plangebied, gelet op de aanwezige functies en infrastructuur, kan worden aangemerkt als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. De locatie is gelegen in een gebied met lintbebouwing en met verschillende functies, waaronder bedrijvigheid en wonen. Daarnaast is de Kadedijk aan te merken als een gebiedsontsluitingsweg. Gelet hierop heeft de raad de omgeving van het plangebied naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen aanmerken als een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure.

14.2.    Volgens de plantoelichting wordt het bedrijf van [appellant sub 2] aangemerkt als een bedrijf in de milieucategorie 2 als bedoeld in de VNG-brochure en geldt voor een dergelijke milieucategorie bij woningen in een gemengd gebied een aan te houden richtafstand van minimaal 10 m. Deze richtafstand geldt volgens de VNG-brochure tussen enerzijds de grens van de (agrarische) bedrijfsbestemming en anderzijds de dichtstbijzijnde gevel van de voorziene woning. De Afdeling stelt vast dat, wat er ook zij van de wijze van meten door de raad, de aan te houden richtafstand van 10 m met het plan in acht wordt genomen.

Niettemin zijn de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden indicatief en dient de raad deze gemotiveerd toe te passen. In de plantoelichting staat dat agrarische bedrijven niet expliciet zijn opgenomen in de VNG-brochure. Alleen agrarische gebouwen en erven waar naar verwachting een grotere concentratie aan activiteiten of dieren plaatsvinden, zijn in de VNG-brochure opgenomen als meer hinderlijke activiteit. De agrarische gronden aan de Kadedijk 130 maken dergelijke activiteiten niet mogelijk, waardoor er geen relevante richtafstand geldt vanaf deze gronden, aldus de plantoelichting. De Afdeling overweegt dat de raad gelet hierop niet alleen heeft beoordeeld of aan de richtafstanden wordt voldaan, maar deze ook gemotiveerd heeft toegepast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op grond van de richtafstanden uit de VNG-brochure voor de daarin genoemde milieuaspecten (geluid, stof, geur en gevaar) ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verwacht en er in zoverre geen belemmeringen zijn voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 2].

Het betoog slaagt niet.

Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

15.    [appellant sub 2] betoogt dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met drift van gewasbeschermingsmiddelen afkomstig van zijn agrarisch bedrijf. Vanwege de korte afstand tussen de voorziene woonpercelen en zijn bedrijf stelt hij te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling voert hij aan dat wanneer een kortere afstand dan 50 m wordt gehanteerd in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, hier een deugdelijke motivering aan ten grondslag moet liggen. In dit geval is de afstand korter dan 50 m, maar ontbreekt een deugdelijke motivering, aldus [appellant sub 2].

15.1.    De raad stelt in de zienswijzennota dat een planregeling voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet nodig is, omdat daarvoor in het Activiteitenbesluit milieubeheer regels zijn opgenomen. Om [appellant sub 2] tegemoet te komen is na het bestreden besluit alsnog besloten om onderzoek uit te laten voeren naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door [appellant sub 2] voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. Ook is bezien of [appellant sub 2] in zijn bedrijfsvoering wordt gehinderd door de woningen vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Locatiespecifiek onderzoek spuitzonering "BP Kadedijk naast nummer […]"." van 9 september 2019, opgesteld door adviesbureau De Omgevingsjurist (hierna: het spuitzonerapport). Op basis van het spuitzonerapport stelt de raad zich op het standpunt dat [appellant sub 2] niet wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering en dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

15.2.    [appellant sub 2] exploiteert op korte afstand van het plangebied een akkerbouwbedrijf dat is gericht op de teelt van granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8308, wordt een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid, waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

15.3.    Volgens het spuitzonerapport is de afstand tussen de zuidgrens van het bestemmingsvlak "Wonen" en de grens van het agrarische perceel van [appellant sub 2] 5 meter. In het rapport wordt, ondanks het feit dat er in de teelt van [appellant sub 2] (akker- en vollegrondstuinbouw) neerwaarts wordt gespoten, geadviseerd een groene haag van tenminste twee meter hoogte aan te planten. Omdat groene hagen een driftreducerende werking hebben kan op deze manier (vrijwel) uitgesloten worden dat er gewasbeschermingsmiddelen in de tuinen of in de woningen terecht komen. Geadviseerd wordt om dit als een voorwaardelijke verplichting op te nemen in de planregels. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is er sprake van een goede ruimtelijke ordening, aldus het rapport.

15.4.    Voor zover de raad in het bestreden besluit heeft volstaan met een verwijzing naar het Activiteitenbesluit milieubeheer, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft erkend dat deze verwijzing onvoldoende is.

15.5.    [appellant sub 2] stelt dat het spuitzonerapport op onderdelen gebreken vertoont en dat het advies om een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen niet is overgenomen. De raad kan zijn standpunt, dat [appellant sub 2] niet wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering en dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, volgens [appellant sub 2] dan ook niet op dat rapport baseren.

In dat verband bestrijdt [appellant sub 2] allereerst de objectiviteit van het spuitzonerapport, omdat daarin staat dat de opsteller zich profileert als specialist in het verkorten van richtafstanden uit de VNG-brochure.

Voorts stelt [appellant sub 2] dat in het spuitzonerapport ten onrechte als uitgangspunt wordt genomen dat bij wind niet gespoten wordt. De wet biedt ruimte om gewasbeschermingsmiddelen te spuiten bij een windsnelheid tot 5 meter per seconde. Ook wordt ten onrechte aangenomen dat de heersende windrichting zuidwest is. Volgens [appellant sub 2] is de heersende windrichting zuid-zuidwest.

Ook voert [appellant sub 2] aan dat de locatie van zijn bedrijf onjuist is beschreven in het spuitzonerapport. De bedrijfsgebouwen liggen ten zuidoosten van het plangebied en het bijbehorende agrarisch perceel R116 ligt ten zuiden van het plangebied. De feitelijke afstand van het dichtstbij gelegen bedrijfsgebouw tot de voorziene woningen bedraagt 16,3 meter, in tegenstelling tot de 20 tot 25 meter die in het spuitzonerapport wordt genoemd.

Verder stelt [appellant sub 2] dat in het spuitzonerapport geen rekening is gehouden met artikel 3.4, eerste lid, onder b, van de Keur waterschap Brabantse Delta 2015 (hierna: de Keur), die een obstakelvrije beschermingszone van 5 meter is voorschrijft langs de watergang ten zuiden van de voorziene woningen. In het spuitzonerapport wordt geconcludeerd dat er een haag moet worden aangebracht tussen de woningen en het bedrijf van [appellant sub 2], maar door de eis uit de Keur is dit niet mogelijk.

Verder stelt [appellant sub 2] dat in het rapport is miskend dat sommige akkerbouwgewassen, zoals lelies, aardappelen en uien, gewassen zijn die intensief moeten worden bespoten.

[appellant sub 2] wijst er voorts op dat in het spuitzonerapport geen rekening is gehouden met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het agrarisch perceel R93 ten oosten van de voorziene woningen. Dit perceel is ook eigendom van [appellant sub 2].

Tot slot voert [appellant sub 2] aan dat in het spuitzonerapport wordt geconcludeerd dat alleen sprake is van een goede ruimtelijke ordening als een in de winter groenblijvende haag van minimaal twee meter hoog wordt aangebracht op de zuidelijke rand van de tuin van de woningen. Het aanleggen van deze haag is echter, in strijd met het advies uit het rapport, niet als voorwaardelijke verplichting geborgd in de planregels. Ook is niet geborgd dat deze haag in stand wordt gehouden. Bovendien wordt in het spuitzonerapport niet aangegeven hoe breed deze haag zou moeten zijn. Een haag zou volgens [appellant sub 2] een forse breedte moeten hebben om drift tegen te houden.

15.6.    De Afdeling overweegt dat de enkele stelling van [appellant sub 2] dat de opsteller van het rapport zichzelf profileert als specialist in het verkorten van richtafstanden uit de VNG-brochure onvoldoende is om aan te nemen dat het onderzoek naar de spuitzone niet objectief is verricht.

Ten aanzien van de door [appellant sub 2] bestreden uitgangspunten over het niet spuiten bij wind, de heersende windrichting en de intensiteit van spuiten, overweegt de Afdeling als volgt. In het spuitzonerapport is uiteindelijk wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat vanaf het zuidelijk van het plangebied gelegen agrarische perceel van [appellant sub 2] bij wind wordt gespoten en met de daarmee verband houdende mogelijkheid van drift van gewasbeschermingsmiddelen in de richting de woonpercelen. Daarom is in het rapport de aanbeveling opgenomen voor de aanleg van een haag op de woonpercelen met een driftreducerende werking.

Dat volgens [appellant sub 2] in het spuitzonerapport de locatie van zijn bedrijf onjuist is beschreven laat onverlet dat bij de beoordeling van de bedrijfssituatie in paragraaf 3.1.2. van dat rapport en de daarin opgenomen afbeelding is uitgegaan van de juiste ligging van het agrarisch perceel waarvan gespoten kan worden ten opzichte van de woonpercelen. De afstand tussen de zuidgrens van het bestemmingsvlak "Wonen" en de grens van het agrarische perceel nr. R 116 is volgens deze paragraaf 5 meter.

Wat betreft de stelling dat geen acht is geslagen op artikel 3.4, lid 1, onder b, van de Keur, overweegt de Afdeling dat die bepaling niet uitsluit dat op de gronden tussen de voorziene woningen en het perceel van [appellant sub 2] een haag kan worden aangelegd. De bepaling verbindt een vergunningplicht aan het gebruik van keringen door binnen een beschermingszone aan weerszijden van het oppervlaktelichaam van 5 meter, beplantingen aan te brengen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de nabijheid van het plangebied al bebouwing binnen 5 meter van de watergang aanwezig is en dat er in 2019 ook een vergunning is verleend om binnen deze afstand bebouwing te realiseren. Uit contacten met het waterschap blijkt volgens de toelichting van de raad ter zitting niet dat een vergunning voor beplanting in dit geval is uitgesloten. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat de vergunning voor het realiseren van een haag niet zal worden verleend.

[appellant sub 2] wijst er echter terecht op dat in het spuitzonerapport geen rekening is gehouden met het landbouwperceel R 93 van hem ten oosten van het plangebied. Dat perceel heeft eveneens een agrarische bestemming. Ter zitting heeft [appellant sub 2] bevestigd dat ook daar met gewasbeschermingsmiddelen kan worden gespoten. Dat dit bij het huidige gebruik als paardenwei volgens de initiatiefnemer niet te verwachten valt neemt niet weg dat de agrarische bestemming de teelt van gewassen op dit perceel niet uitsluit. Weliswaar behoort dit perceel volgens de raad tot het talud van de Kadedijk en ligt op een deel daarvan de oprit van [appellant sub 2], maar ook dat betekent niet dat agrarisch gebruik van dat perceel waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt is uitgesloten. Niet is gebleken dat in het spuitzonerapport rekening is gehouden met drift afkomstig van dit perceel. Het onderzoek is in zoverre onzorgvuldig.

[appellant sub 2] wijst er verder terecht op dat in de planregels een voorwaardelijke verplichting ontbreekt om een in de winter groenblijvende haag van tenminste twee meter hoog aan te planten, zoals geadviseerd in het spuitzonerapport. Een verplichting daartoe in een overeenkomst, waarop de raad in het verweerschrift heeft gewezen, is niet voldoende omdat derden daar geen rechten aan kunnen ontlenen. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de aanleg en instandhouding van de haag uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is en ten onrechte niet met een voorwaardelijke verplichting is verzekerd in de planregels. Dat de haag volgens de initiatiefnemer niet noodzakelijk is kan naar het oordeel van de Afdeling niet uit het spuitzonerapport worden afgeleid.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Voorts stelt [appellant sub 2] terecht dat in het spuitzonerapport en de daarin geadviseerde voorwaardelijke verplichting niet de breedte en de samenstelling van de haag is betrokken. Gelet op de korte afstand tot de woonpercelen kan de raad niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat de breedte en de samenstelling van de haag kennelijk niet relevant is omdat daarover niets in het rapport staat vermeld. Het onderzoek is ook in zoverre onvolledig.

Gelet op het voorgaande, is het bestreden besluit genomen in strijd met de zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

Niet zelf voorzien

16.    Voor zover de raad wat betreft het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels voor het aanleggen en in stand houden van een haag heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Hierbij is van belang dat er nog onduidelijkheden bestaan over de breedte, samenstelling en locatie van de haag.

Bestuurlijke lus

17.    De Afdeling ziet evenwel in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 15.6

(1.) aanvullend onderzoek te doen naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het oostelijk van het plangebied gelegen agrarische perceel R 93 voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen;

(2.) aanvullend onderzoek te doen naar de breedte, samenstelling en locatie van een aan te leggen driftreducerende haag; en

(3.) op basis van het spuitzonerapport van 9 september 2019 en het verrichte aanvullend onderzoek een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen waarin de aanleg en instandhouding van een volgens deze onderzoeken noodzakelijke haag is gewaarborgd; dan wel een ander besluit te nemen.

De raad hoeft voor een eventueel nieuw besluit geen toepassing te geven aan artikel 3.4 van de Awb. Dit betekent dat niet eerst een nieuw ontwerpbestemmingsplan ter inzage hoeft te worden gelegd.

Proceskosten en griffierecht

18.    Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.    draagt de raad van de gemeente Moerdijk naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in 15.6. en 17. is overwogen

- de daar omschreven gebreken te herstellen;

- de Afdeling en andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020

429-911.