Uitspraak 201707652/1/R3


Volledige tekst

201707652/1/R3.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Landelijk gebied, [locatie 1]" vastgesteld.

Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het oprichten of veranderen van een inrichting aan de [locatie 1] te Alteveer.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W. Boer, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door M. Folkers, C. Struikelkamp en E.G.J. van Spijker, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het perceel [locatie 1] te Alteveer bevindt zich het agrarisch bedrijf van [belanghebbende], bestaande uit een akkerbouwdeel en een vleeskuikenbedrijf. [belanghebbende] wil haar vleeskuikenbedrijf uitbreiden met een derde pluimveestal. Het wijzigingsplan en de omgevingsvergunning maken deze ontwikkeling mogelijk.

Met de vaststelling van het wijzigingsplan heeft het college toepassing gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3, lid 3.8, onder k, van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", dat de raad van de gemeente Stadskanaal bij besluit van 23 maart 2009 heeft vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan). Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de situering van het bouwvlak op het perceel. De omvang van het bouwvlak blijft hierdoor gelijk.

De omgevingsvergunning voorziet in het oprichten van een nieuwe pluimveestal voor het houden van 50.000 vleeskuikens (inclusief voerweger, voersilo’s en een warmtewisselaar) en het wijzigen van de huisvestingssystemen van de twee bestaande pluimveestallen voor het vleeskuikenbedrijf van [belanghebbende]. Verder voorziet de omgevingsvergunning in een hogere bouwhoogte voor een stofopvangkap en een vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte van het vleeskuikenbedrijf, die hiermee in afwijking van het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt.

2. [appellant] woont sinds 1993 op het perceel [locatie 2]. Hij gebruikt zijn perceel onder andere voor het telen van fruit. Het perceel van [appellant] ligt in de nabijheid van het bedrijf van [belanghebbende]. Sinds [appellant] daar woont heeft [belanghebbende] achter haar boerderij twee kippenschuren opgericht en een silo voor de opslag en de veredeling (onder andere mengen) van het voer. [appellant] ervaart hiervan geluid- en geuroverlast. Hij vreest dat deze overlast door de uitbreiding van het bedrijf zal toenemen en kan zich daarom niet verenigen met de beide besluiten.

Intrekking beroepsgronden

3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond over de berekening van de ammoniakemissie met toepassing van de normen uit de IPPC Beleidslijn ingetrokken. Ook de beroepsgrond over de schade aan fruitbomen door ammoniakemissie heeft hij ter zitting ingetrokken.

Het beroep

Omgevingsverordening Provincie Groningen

4. [appellant] voert aan dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf in strijd is met artikel 2.29.1 van de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna: de Omgevingsverordening), zoals deze op het moment van het nemen van de bestreden besluiten luidde. Volgens [appellant] is de uitbreiding deels voorzien in gebied waar op grond van de Omgevingsverordening geen uitbreiding van stalvloeroppervlakte is toegestaan.

4.1. Het college stelt dat de uitbreiding van het bedrijf voor het grootste deel plaatsvindt in het gebied waar volgens de Omgevingsverordening een uitbreiding van de stalvloeroppervlakte tot 7.500 m² is toegestaan.

4.2. Artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening luidt: "De regels van dit hoofdstuk over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening zijn, voor zover elders in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, van overeenkomstige toepassing op:

[…];

b. omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken;

c. wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wet ruimtelijke ordening;

[…]."

Artikel 2.29.1 luidt: "Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij noch in uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij."

Artikel 2.29.3 luidt:

"[…];.

2. In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen het op kaart 10 aangegeven gebied ‘uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2’, voorzien in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte van maximaal 7.500 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7.500 m².

[…]".

Artikel 2.29.5 luidt:

"1. Tot 1 januari 2019 is het verboden om een hoofd- of neventak intensieve veehouderij te starten. Ook is het verboden om de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij uit te breiden als dit leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan:

a. de bestaande stalvloeroppervlakte indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'geen uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij';

[…];

c. 7.500 m², of de bestaande stalvloeroppervlakte indien reeds groter dan 7.500 m², indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2'.

[…]."

4.3. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een klein deel van de nieuwe stal is voorzien in gebied waar op grond van de Omgevingsverordening geen uitbreiding van de stalvloeroppervlakte is toegestaan. Volgens het college staat de Omgevingsverordening toch niet aan de bouw van de stal in de weg omdat het grootste deel van de stal is voorzien in gebied waar de uitbreiding van stalvloeroppervlakte op grond van de Omgevingsverordening is toegestaan. Bovendien heeft het provinciebestuur volgens het college met deze uitbreiding ingestemd.

[belanghebbende] heeft daarnaast ter zitting erop gewezen dat het deel van de stal waar geen uitbreiding van de stalvloeroppervlakte is toegestaan, niet als stalvloeroppervlakte zal worden gebruikt maar als technische ruimte.

4.4. De Afdeling overweegt dat uit de tekst van artikel 2.29.3 en artikel 2.29.5 van de Omgevingsverordening niet volgt dat uitbreiding van stalvloeroppervlakte is toegestaan wanneer het grootste deel van deze uitbreiding valt binnen het op kaart 10 aangegeven gebied voor uitbreiding. De Afdeling leidt uit de tekst van die bepalingen af dat de gehele uitbreiding moet zijn voorzien in dat gebied. Dat het provinciebestuur heeft ingestemd met de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf maakt dit niet anders, want de Omgevingsvergunning is een algemeen verbindend voorschrift waaraan ook het provinciebestuur zelf gebonden is. Een ontheffing van de voorschriften uit de Omgevingsverordening is niet verleend, zodat de Afdeling bij haar beoordeling uit moet gaan van de juridische situatie zoals die uit de Omgevingsverordening volgt. Voor zover [belanghebbende] erop heeft gewezen dat het betrokken deel van de stal zal worden aangewend als technische ruimte, overweegt de Afdeling dat de Omgevingsverordening geen onderscheid maakt tussen verschillende ruimtes binnen een stal, zodat ook dergelijke delen van een stal als stalvloeroppervlakte moeten worden gerekend. Gelet hierop heeft het college de bestreden besluiten in strijd met artikel 2.29.1 van de Omgevingsverordening vastgesteld. Het betoog slaagt.

5. Vanuit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.

Milieueffectrapport

6. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte niet het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 22 maart 2016 (hierna: het m.e.r-beoordelingsbesluit) bij de omgevingsvergunning heeft gevoegd. Volgens [appellant] had het college het m.e.r-beoordelingsbesluit aan hem persoonlijk moeten toezenden.

6.1. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de kennisgeving van het m.e.r.-beoordelingsbesluit overeenkomstig artikel 7.17, vijfde lid, onder a, van de Wet milieubeheer op 13 april 2016 in de Staatscourant en het Gemeenteblad is gepubliceerd. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college gehouden was om [appellant] het m.e.r.-beoordelingsbesluit persoonlijk toe te sturen. Overigens heeft het college erop gewezen dat de omgevingsvergunning en de bijlagen, waaronder het m.e.r.-beoordelingsbesluit, digitaal kunnen worden geraadpleegd via www.ruimtelijkeplannen.nl. Het betoog faalt.

7. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. Volgens hem had het college, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:C:2009:630, rekening moeten houden met andere factoren die worden genoemd in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG (thans: richtlijn 2011/92/EU, PB 2012 L 26/1), betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de m.e.r.-richtlijn), die aanleiding kunnen geven voor het opstellen van een milieueffectrapport. [appellant] wijst daarbij op de cumulatieve effecten van de voorgenomen uitbreiding van de bestaande stallen met 84.000 vleeskuiken met een stal met 50.000 vleeskuikens in bewoond gebied met lintbebouwing, de toename van de geurbelasting en de uitstoot van ammoniak en fijn stof. Verder stelt hij dat de drempelwaarde voor uitstoot ter plaatse van zijn woning wordt overschreden.

7.1. Het college stelt dat uit het m.e.r-beoordelingsbesluit volgt dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

7.2. Artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben;

[…];

3. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt;

4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt;

[…]."

In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het opstellen van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met meer dan 85.000 stuks mesthoenders.

In categorie 14 van onderdeel D van die bijlage is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden opgesteld, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met meer dan 40.000 stuks pluimvee.

7.3. De Afdeling overweegt dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf leidt tot 50.000 extra vleeskuikens op het bedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, hoeft het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport dient te worden opgesteld slechts uit te gaan van het aantal vleeskuikens waarmee de inrichting wordt uitgebreid en dus niet van het totale aantal. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3276, onder 6.1. Nu dat aantal het in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage genoemde aantal van 85.000 stuks mesthoenders niet overschrijdt, bestond in zoverre geen verplichting om een milieueffectrapport op te stellen.

Over het beroep van [appellant] op het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, overweegt de Afdeling dat uit dit arrest volgt dat in gevallen waarin een activiteit wordt genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft, het bevoegd gezag een integrale vormvrije m.e.r-beoordeling moet uitvoeren, waarin aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn wordt beoordeeld of is uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn hebben onder meer betrekking op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.

In dit geval heeft een m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, neergelegd in het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Daarin is onder meer ingegaan op de cumulatie van de effecten van de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf met andere projecten en de emissie van ammoniak, fijnstof en geur. Over de cumulatie met andere projecten vermeldt de m.e.r.-beoordeling dat er geen sprake zal zijn van cumulatieve effecten die leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Verder vermeldt de m.e.r.-beoordeling dat de ammoniakemissie vanuit de bestaande stallen en de nieuwe stal 0,021 kg NH3 bedraagt en daarmee voldoet aan de uitgangspunten van het Besluit emissiearme huisvesting. Ook vermeldt de m.e.r-beoordeling dat de emissies van geur en fijn stof toenemen, maar dat beide vormen van uitstoot binnen de toegestane maximale wettelijke normen blijven. In de m.e.r.-beoordeling is geconcludeerd dat de kenmerken, de plaats en de kenmerken van het potentiële effect van de voorgenomen activiteiten niet zo zijn dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn en dat op basis van alle beschreven aspecten afzonderlijk en in samenhang bezien, de voorgenomen activiteiten geen milieueffecten hebben van zo’n omvang dat nadere beoordeling daarvan in een milieueffectrapportage zinvol is.

[appellant] heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat de m.e.r.-beoordeling zulke leemtes en gebreken in kennis bevat, dat het college zich hierop niet heeft kunnen baseren. Nu uit de m.e.r.-beoordeling volgt dat de voorgenomen activiteiten niet zullen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, heeft het college terecht gesteld dat voor de voorgenomen uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf geen milieueffectrapportage behoefde te worden opgesteld. Het betoog faalt.

Geluid

8. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat na de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf met een derde pluimveestal voldaan zal worden aan de geluidnormen zoals die zijn opgenomen in de aan [belanghebbende] verleende revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van 25 augustus 2010 (hierna: de revisievergunning). Hij stelt in dat kader dat het geluidrapport "Akoestisch onderzoek akkerbouw- en pluimveebedrijf [belanghebbende] te Alteveer" van 30 augustus 2013, kenmerk 6131108.R01a (hierna: het geluidrapport), ondeugdelijk is. Volgens hem is de daarin opgenomen geluidmeting niet representatief voor de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning, omdat het geluid op de gevel van zijn woning niet feitelijk is gemeten.

Verder wijst hij erop dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf leidt tot een toename van het vrachtverkeer naar dat bedrijf en meer laad- en losactiviteiten. Een en ander leidt volgens [appellant] tot onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van zijn woning.

8.1. Het college stelt dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf een erkende methode uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1998 (hierna: de Handleiding) is gehanteerd. Een feitelijke meting bij de woning van [appellant] is volgens het college in zo’n geval niet nodig.

Verder stelt het college onder verwijzing naar het geluidrapport dat het vrachtverkeer van en naar het bedrijf slechts beperkt toeneemt. Volgens het college volgt uit het geluidrapport dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf niet leidt tot een overschrijding van de in de revisievergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Het college stelt dan ook dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf niet leidt tot onaanvaardbare geluidoverlast.

8.2. In het geluidrapport zijn de akoestische consequenties van de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf met een derde pluimveestal onderzocht. In dat kader is de situatie ter plaatse geïnventariseerd en zijn binnen de inrichting geluidmetingen uitgevoerd. De metingen en berekeningen van de geluidniveaus vanwege de inrichting zijn volgens het geluidrapport uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van de Handleiding. Daarbij zijn de woningen aan de Alteveersterweg 5 en [locatie 2] akoestisch maatgevend geacht. De wijze van meten is weergegeven in hoofdstuk 5 van het geluidrapport. Bij het meten van het geluid is uitgegaan van drie verschillende bedrijfssituaties: de representatieve bedrijfssituatie, de incidentele bedrijfssituatie met afvoer van pluimvee en de incidentele bedrijfssituatie met een verhoogd aantal transporten in verband met de aan- en afvoer van akkerbouwproducten. Uit de geluidmetingen volgt dat alleen de geluidsemissie vanwege de ventilatie van de aardappelbewaarloods en de graanopslag in de bestaande situatie volgens het geluidrapport te hoog is. Zonder aanvullende maatregelen bedraagt het equivalente geluidniveau vanwege de ventilatie van de aardappelloods en het equivalente geluidniveau vanwege de ventilatie van de graanopslag 43 dB(A) ter plaatse van de maatgevende woning [locatie 2] en de gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van die woning 46 dB(A). De grenswaarde van 35 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode uit de revisievergunning wordt blijkens het geluidrapport met 8 tot maximaal 11 dB(A) overschreden. In het geluidrapport is verder onder tabel 3 van dat rapport een berekening opgenomen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus vanwege de inrichting, waarbij rekening is gehouden met de uitbreiding met een derde pluimveestal en de maatregelen die de geluidbijdrage vanwege de ventilatie van de aardappelbewaarloods en de graansopslagsilo reduceren. Het geluidrapport concludeert dat uit die berekening volgt dat, ook na de uitbreiding van de inrichting met een derde pluimveestal, aan de in de geldende revisievergunning vergunde geluidwaarden van respectievelijk 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode wordt voldaan, als er maatregelen worden getroffen om de geluidbijdragen vanwege de ventilatie van de aardappelbewaarloods en de graanopslagsilo te reduceren.

8.3. Waar [appellant] stelt dat ten onrechte geen feitelijke geluidmeting bij zijn woning heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat in het geluidrapport is uitgegaan van een rekenmethode uit de Handleiding, de breed aanvaarde beoordelingswijze van geluidproblematiek. Gelet hierop kan het college worden gevolgd in zijn standpunt dat bij toepassing van deze methode een feitelijke meting bij de woning van [appellant] niet nodig is.

[appellant] heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat het geluidrapport zulke gebreken dan wel leemtes in kennis heeft dat het college dit rapport niet aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor zover [appellant] betoogt dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf, onder meer vanwege een toename van het vrachtverkeer en de laad- en losactiviteiten, leidt tot ernstiger geluidoverlast, heeft het college erop gewezen dat alleen voor de afvoer van vleeskuikens extra vrachtwagens worden ingezet en dat die afvoer maximaal 8 keer per jaar plaatsvindt, waardoor het een incidentele bedrijfssituatie is. Omdat de afvoer van vleeskuikens maximaal 8 keer per jaar plaatsvindt, wat voldoet aan voorschrift 2.4.5 van de revisievergunning, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf vanwege het aspect geluid uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Het betoog faalt.

Geur, ammoniak en fijnstof

9. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft volstaan met een theoretische berekening van de verwachte uitstoot van geur, ammoniak en fijnstof afkomstig van het bedrijf. Hij is van mening dat ten onrechte geen feitelijke meting van deze vormen van uitstoot ter plaatse van zijn woning heeft plaatsgevonden.

9.1. Het college stelt dat de emissies van geur, ammoniak en fijnstof zijn berekend volgens standaard kengetallen voor dergelijke krachtens de Wet geurhinder en veehouderij, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet milieubeheer goedgekeurde huisvestingssytemen. De emissies van zowel geur, ammoniak als fijnstof zijn volgens het college volgens de vastgestelde kengetallen berekend. Het college heeft erop gewezen dat de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) jaarlijks emissiefactoren vaststelt die overheden moeten gebruiken bij de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. Daarbij zijn dieren ingedeeld volgens categorieën en huisvestingssystemen, met bijbehorende emissiefactoren. De gehanteerde emissiefactoren zijn volgens het college vastgesteld binnen de kaders van de verschillende wettelijke regelingen voor geur, ammoniak en fijnstof. Deze regelingen zijn volgens het college zo ingericht dat niet voor elke vergunning gemeten hoeft te worden. De Afdeling acht dit standpunt van het college juist. [appellant] heeft verder ook geen redenen genoemd waarom in dit geval een feitelijke meting ter plaatse van zijn woning zou moeten plaatsvinden. Het betoog faalt.

Belangenafweging

10. [appellant] betoogt dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Hij voert aan dat de verschuiving van het bouwvlak en het afwijken van de in het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte leiden tot een beperking van het gebruik van zijn perceel. Het college heeft volgens hem ten onrechte geen doorslaggevend belang gehecht aan zijn belang bij het ongestoord genot van zijn perceel.

10.1. Het college heeft erop gewezen dat de grootte van het bouwvlak ten opzichte van het bestemmingsplan niet wijzigt en dat de verschuiving van het bouwvlak leidt tot een grotere afstand tussen het bouwvlak en de woning van [appellant]. Wat de bouwhoogte betreft heeft het college toegelicht dat de afwijking van de bouwhoogte in de omgevingsvergunning is verleend voor de stofopvangkap die tegen de achtergevel van de pluimveestal wordt gebouwd. Uit de gewaarmerkte tekening met gevelaanzichten, plattegrond en situatie blijkt volgens het college dat de stofopvangkap binnen de contouren van de pluimveestal valt. De stofopvangkap is een ondergeschikt onderdeel van de pluimveestal dat niet als los element in het landschap wordt gerealiseerd. Verder is de stofopvangkap volgens het college niet zichtbaar vanaf het perceel van [appellant] en vormt het ook geen beperking voor het gebruik van zijn perceel. Ter zitting heeft het college daarnaast erop gewezen dat een verdere uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf met ingang van 1 januari 2019 niet meer is toegestaan en dat de thans mogelijk gemaakte uitbreiding van het bedrijf uit een oogpunt van continuïteit noodzakelijk is. Gelet op de genoemde omstandigheden heeft het college na afweging van alle belangen de uitbreiding van het vleeskuikenbedrijf in redelijkheid van groter belang kunnen achten dan het door [appellant] genoemde belang van het ongestoord gebruik van zijn perceel. Het betoog faalt.

Mengen veevoeder

11. [appellant] voert aan dat het vleeskuikenbedrijf veevoeder mengt. Dit is volgens hem in strijd met het bestemmingsplan en de aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunningen. Hij vreest dat deze activiteiten toenemen naarmate meer pluimvee op het bedrijf aanwezig is.

11.1. Voor zover [appellant] betoogt dat illegale activiteiten plaatsvinden op het terrein van het bedrijf van [belanghebbende] en deze activiteiten met de uitbreiding van het bedrijf zullen toenemen, is dat een kwestie van handhaving. De vraag of het college handhavend zou moeten optreden, is in deze procedure niet aan de orde. Het betoog faalt.

Conclusie

12. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen, is het beroep gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.29.1 van de Omgevingsverordening.

13. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel II van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal van 27 juni 2017 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Landelijk Gebied, [locatie 1]" en tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 juli 2017 tot verlening van een omgevingsvergunning aan [belanghebbende] gegrond;

II. vernietigt de onder I genoemde besluiten;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Tieleman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

817.