Uitspraak 201905283/1/R4


Volledige tekst

201905283/1/R4.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Koudekerke, gemeente Veere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    het college van burgemeester en wethouders van Veere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2019 in zaak nr. 18/8209 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college geweigerd [appellant sub 1] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw en het planologisch strijdig gebruik van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Koudekerke.

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2020, waar [appellant sub 1A] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek en C. Rewijk-Labruyère, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie] te Koudekerke. Hij heeft een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan ter legalisering van het bijgebouw dat hij naast zijn woning heeft gebouwd. Sinds augustus 2017 verhuurt hij een deel van het bijgebouw aan derden als recreatief nachtverblijf. [appellant sub 1] heeft bij de vergunningaanvraag vermeld dat hij het bijgebouw geheel als berging zal gebruiken.

Op het perceel [locatie] rust ingevolge het bestemmingsplan "Veere Dishoek" de bestemming "wonen". Artikel 14.3.2. van de planregels bepaalt dat ontheffing kan worden verleend voor het gebruik van een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf indien de oppervlakte ten hoogste 40 m2 bedraagt. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, omdat [appellant sub 1] het bijgebouw niet alleen als berging, maar ook als recreatief nachtverblijf beoogt te gebruiken en de oppervlakte van het bijgebouw meer dan 40 m2 bedraagt. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bijgebouw mede als recreatief nachtverblijf zal worden gebruikt. Ten tijde van het nemen van het besluit van 23 oktober 2018 was het bijgebouw ingericht om als recreatief nachtverblijf te gebruiken en werd het ook als zodanig gebruikt, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

2.    [appellant sub 1] betoogt dat het college en de rechtbank er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het beoogd gebruik recreatief nachtverblijf is. Hij wijst op de vergunningaanvraag waarin staat dat hij het bijgebouw geheel als berging zal gebruiken, hetgeen op gronden met de bestemming "wonen" is toegestaan. Uit de omstandigheid dat hij een deel van het bijgebouw al enige tijd verhuurt als recreatief nachtverblijf, kan niet worden afgeleid dat hij dit gebruik zonder meer zal voortzetten. Indien recreatief nachtverblijf niet is toegestaan, zal hij het bijgebouw uitsluitend gebruiken als berging, aldus [appellant sub 1].

2.1.    Het college heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat de vergunning vanwege het beoogd gebruik van het bijgebouw terecht is geweigerd, ter zitting gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2876, 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2877 en 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2019.

2.2.    Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken.

Indien een aanvraag wordt gedaan voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en die activiteit is in strijd met het bestemmingsplan, dan wordt die aanvraag ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c.

2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de door het college genoemde uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2019, dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

In de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761, heeft de Afdeling overwogen dat bij de beoordeling van de aanvraag ervan moet worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt.

2.4.    Vergunning is gevraagd voor de activiteit "bouwen van een bouwwerk", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het gaat om het bouwen van een reeds eerder opgericht bijgebouw bij de woning van [appellant sub 1]. In het aanvraagformulier is vermeld dat het bijgebouw zal worden gebruikt als berging ten behoeve van de woning. Op de bouwtekeningen bij de aanvraag staat "garages en berging". Op de bouwtekeningen staan geen woonfaciliteiten die duiden op een inrichting voor recreatief nachtgebruik. Ook anderszins is uit de vergunningaanvraag niet af te leiden dat het bijgebouw anders dan voor garage en berging zal worden gebruikt. Weliswaar werd het bijgebouw ten tijde van de vergunningprocedure, en thans nog, voor een deel gebruikt voor recreatief nachtverblijf, maar de vergunningaanvraag ziet daar niet op en [appellant sub 1] heeft in die vergunningprocedure steeds verklaard dat hij dat gebruik staakt op het moment dat duidelijk is dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en niet kan worden vergund. In dat verband acht de Afdeling relevant dat [appellant sub 1] ook daadwerkelijk (diverse malen) separaat omgevingsvergunning heeft gevraagd voor met de bestemming strijdig gebruik, te weten, nachtelijk recreatief gebruik. Gelet daarop ligt het niet in de rede dit strijdig gebruik ook mee te nemen bij de voorliggende omgevingsvergunning voor bouwen. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat met de gevraagde vergunning een ander gebruik wordt beoogd dan in de aanvraag is omschreven. Het college heeft daarom ten onrechte de vergunningaanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor planologisch strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De door het college genoemde uitspraken geven geen aanleiding voor een ander oordeel, alleen al omdat het in die uitspraken gaat over andere, niet vergelijkbare gevallen.

Het betoog slaagt.

3.    De overige hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geen vergunning kan worden verleend voor het planologisch strijdig gebruik en op de mogelijkheid los van elkaar vergunningen te vragen voor het bouwen van een bouwwerk en het planologisch strijdig gebruik. Gelet op overweging 2.4 behoeven deze gronden geen bespreking.

Het hoger beroep van het college

4.    Het hoger beroep van het college richt zich op de wijze waarop de rechtbank de oppervlakte van het gedeelte van het bijgebouw dat wordt gebruikt voor recreatief nachtverblijf, heeft berekend. Die berekening is van belang voor de vraag of een vergunning voor planologisch strijdig gebruik kan worden verleend. Gelet op overweging 2.4 is die vraag in het kader van deze procedure echter niet relevant. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond.

Conclusie

5.    De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 23 oktober 2018, alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2019 in zaak nr. 18/8209;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 23 oktober 2018, kenmerk 18U.04619;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. P.H.A. Knol , leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

190-860.