Uitspraak 201508185/1/A1


Volledige tekst

201508185/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2015 in zaak nr. 14/7267 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het maken van een oeverbescherming en een pad ter ontsluiting van de tuin op het perceel Nieuw-Loosdrechtsedijk, sectie F, nummer 888 te Loosdrecht buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.W.L.J. Cramers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel dat gedeeltelijk een eiland dan wel schiereiland betreft dat vrijwel geheel is omgeven door het water van de Breukeldeveensche- of Stille plas en aan de westzijde is verbonden met het naastgelegen perceel. Een gedeelte van de omliggende wateren is eveneens eigendom van [appellant]. Op 11 april 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. De projectomschrijving in de aanvraag luidt: "Maken oeverbescherming en pad ter ontsluiting tuin/groen Nieuw Loosdrechtsedijk sectie F nr. 888 te Loosdrecht". Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door het college heeft [appellant] bij brief van 14 mei 2014 nadere gegevens verstrekt over onder meer het beoogde gebruik van het eiland. In het besluit van 13 juni 2014 heeft het college besloten de aanvraag buiten behandeling te stellen vanwege het ontbreken van onder meer een situatietekening van de nieuwe en de bestaande situatie inclusief de vermelding van de schaal en gegevens over het beoogde gebruik.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 4 november 2014, waarbij het besluit van 13 juni 2014 in stand is gelaten, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het college ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat het ontbreken van duidelijkheid over het beoogde gebruik van het eiland en de ontsluiting daarvan, en het ontbreken van een ruimtelijke onderbouwing, de voornaamste redenen zijn geweest om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarvoor [appellant] de oeverbeschoeiing en de bijbehorende gronden specifiek beoogt te gebruiken en voorts dat niet duidelijk was hoe het eiland zou worden ontsloten. [appellant] is het hiermee niet eens.

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag niet in redelijkheid buiten behandeling heeft kunnen stellen. Hij voert daartoe aan dat de aanvraag ziet op de realisering van een oeverbeschoeiing die ten doel heeft het eiland te beschermen tegen afkalving door het water. De ontsluiting van het eiland maakt volgens hem geen deel meer uit van de aanvraag. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was aan [appellant] weliswaar nog niet bekend hoe hij het eiland wilde gaan gebruiken, maar volgens hem is het, gelet op het doel van de oeverbeschoeiing, voor een goede beoordeling van de aanvraag niet noodzakelijk om gedetailleerd te weten welk gebruik van het eiland zal worden gemaakt.

2.1. Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) verstrekt de aanvrager, onverminderd artikel 4.2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) verstrekt de aanvrager, in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit, de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening:

a. (…)

b. het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

c. (…)

h. overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een bestemmingsplan, beheersverordening dan wel een besluit als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

i. (…).

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eerste Herziening Bestemmingsplan Plassengebied" rust op het eiland de bestemming "Woongebied, villa's".

Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woongebied, villa's - Wv -" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:

a. wonen in vrijstaande woningen.

aa. (…);

alsmede voor:

- verkeer en parkeren;

- groenvoorzieningen;

- doeleinden van openbaar nut;

- handhaven van doorzichten vanaf de dijken op de plassen.

Ingevolge artikel 6.2 zijn op deze gronden toegelaten bouwwerken, andere werken en werkzaamheden die in overeenstemming zijn met de in lid 6.1 omschreven doeleinden en het bepaalde in lid 6.3 tot en met 6.5 waar het betreft:

- (…);

- bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals erfafscheidingen en oeverbeschoeiingen.

Ingevolge artikel 1.2, aanhef en onder 52, wordt in het bestemmingsplan verstaan onder een oeverbeschoeiing: een bouwwerk op de grens van land en water ter bescherming van het land tegen het water.

2.2. In de tekening die deel uitmaakt van de aanvraag om omgevingsvergunning is op het eiland de volgende tekst opgenomen: "Tuin/groenvoorziening openbare doelen/nut". In reactie op de vraag van het college om verduidelijking van de aanvraag heeft [appellant] bij brief van 14 mei 2014 vermeld: "Het perceel F888 willen wij toegankelijk maken en open stellen voor publiek." Voorts is in de brief, onder verwijzing naar de doeleindeomschrijving "Doeleinden van openbaar nut" in artikel 6.1 van de planregels, vermeld dat op het perceel onder meer openbare speelplaatsen en speelweiden mogelijk zijn en wordt opgemerkt: "Heel graag zullen wij met u overleggen op welke wijze perceel F888 het beste kan worden ingericht, opdat deze unieke locatie aan de Plas voor toeristen een succes wordt."

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:869), is het aan het bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.

Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de aanvraag, noch uit de naderhand door [appellant] daarop gegeven toelichting volledig duidelijk wordt waarvoor [appellant] het eiland wil gaan gebruiken, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat de door [appellant] verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. In dit verband wordt van belang geacht dat het begrip 'bijbehorende gronden' als bedoeld in artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Mor beperkt moet worden uitgelegd. Omdat de aanvraag voorziet in het enkele aanbrengen van de oeverbescherming met het doel afkalving van het eiland tegen te gaan, omvatten de bijbehorende gronden in dit geval slechts de gronden die nodig zijn voor het realiseren van de oeverbeschoeiing en niet het gehele eiland. Het beoogde gebruik van het eiland staat dan ook los van de door [appellant] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. In hoeverre het toekomstige gebruik van het perceel in strijd zal zijn met het bestemmingsplan dient te worden beoordeeld op het moment dat [appellant] daarvoor een omgevingsvergunning aanvraagt. Op dat moment kan het college tevens beslissen of het, indien nodig, een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan wil verlenen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van [appellant] te beslissen, waarbij inhoudelijk op de door [appellant] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moet worden beslist.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2015 in zaak nr. 14/7267;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 6 november 2014, kenmerk B/25471/141106/EVG;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016

724.