Uitspraak 201905953/1/R4


Volledige tekst

201905953/1/R4.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Rhenen,

en

de raad van de gemeente Rhenen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidelijke Meentsteeg 14a en Cuneraweg 186" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft H.C.B. Vastgoed B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door E.T. Haalboom, rechtsbijstandverlener te Barneveld, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.A.W. Peek en J.M. van Maanen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting H.C.B. Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet onder andere in de bouw van maximaal 2 woningen aan de Zuidelijke Meentsteeg 14a te Rhenen. In het kader van de ruimte-voor-ruimte regeling worden de bedrijfsbebouwingen van voormalige intensieve varkensveehouderijen aan de Zuidelijke Meentsteeg 14a en de Cuneraweg gesloopt.

[appellante] is eigenaar van het perceel aan de Zuidelijke Meentsteeg, ongenummerd, kadastraal bekend bij de gemeente Rhenen onder nummer […], sectie […], waar een boomkwekerij wordt geëxploiteerd. Zijn perceel grenst aan de noordoostelijke kant van het plangebied. [appellante] heeft zijn perceel verpacht aan een derde die de boomkwekerij exploiteert en daarbij gebruik maakt van gewasbeschermingsmiddelen.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening

Ontvankelijkheid

3.    H.C.B. vastgoed B.V. voert aan dat [appellante] geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens H.C.B. vastgoed B.V. wordt [appellante] niet in zijn persoonlijke belang geschaad, omdat hij het perceel waarop de kwekerij is gevestigd langdurig heeft verpacht en hij niet woont op het aangrenzende perceel.

3.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

De Afdeling is van oordeel dat niet is uitgesloten dat [appellante] feitelijke gevolgen zal ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Anders dan H.C.B. vastgoed B.V. stelt, zijn dit gevolgen van enige betekenis, want als eigenaar van de gronden heeft [appellante] belang bij de mogelijkheid de gronden te kunnen gebruiken of te kunnen laten gebruiken als boomkwekerij zonder daarin belemmerd te worden.

Gelet hierop is [appellante] als belanghebbende aan te merken, zodat hij beroep kan instellen tegen het bestreden besluit.

Het beroep is ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep inhoudelijk kan worden behandeld.

Beroepsgronden

4.    [appellante] betoogt dat er een afstand van 50 meter moet worden aangehouden tussen de boomkwekerij op zijn perceel en de voorziene woningen. In dat verband voert hij de volgende twee argumenten aan.

Allereerst biedt volgens hem het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeksrapport "Spuitvrije zone gewasbeschermingsmiddelen" (hierna: spuitzoneringsonderzoek) van november 2018, opgesteld door Rentmeesterskantoor Noordanus & Partners B.V., onvoldoende basis om een kortere afstand van 15 meter acceptabel te achten. Ter zitting heeft [appellante] zijn beroep ten aanzien hiervan toegespitst op de volgende punten. [appellante] vraagt zich af of de combinatie van de verschillende rapporten die worden genoemd in het spuitzoneringsonderzoek maken dat de in het plan gemaakte afweging voldoende wetenschappelijk is onderbouwd. Ook zijn er volgens [appellante] geen locatie specifieke aspecten meegenomen in het spuitzoneringsonderzoek. Zo is onduidelijk of is gerekend met een boomhoogte van 5 meter. Dergelijke bomen kunnen op de kwekerij worden geplant. Volgens [appellante] is ook onduidelijk of de windrichting is betrokken in de berekening van de toelaatbare afstand tussen de boomkwekerij en de voorziene woningen. Verder is ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, doordat er is gemeten vanaf de huidige laatste bomenrij, terwijl er bomen kunnen worden geplant tot aan de perceelsgrens.

Ten tweede is volgens [appellante] de voorwaardelijke verplichting van artikel 4, lid 4.5, van de planregels onvoldoende om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen te garanderen, waardoor hij ingeperkt zal worden in zijn bedrijfsmogelijkheden. In dat kader voert hij aan dat de minimale hoogte van 3 meter van de windhagen ten onrechte niet is gerelateerd aan de hoogte van de bomen van de boomkwekerij die tot 5 meter kunnen groeien. Het bespuiten van de gewassen kan volgens hem hierdoor plaatsvinden tot een grotere hoogte dan de afschermende haag. Daarnaast is er volgens hem ten onrechte geen windhaag voorzien aan de zuidzijde van het plangebied.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4299, wordt een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

4.2.    In het spuitzoneringsonderzoek staat dat, in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, is bezien of en op welke wijze een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd binnen het plangebied en [appellante] zijn bedrijfsactiviteiten kan uitvoeren zonder dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. In het spuitzoneringsonderzoek wordt onder meer verwezen naar de rapporten "Driftblootstelling binnen 50 m van de perceelsgrens bij bespuitingen van een boomteeltperceel" van 2009 en "Driftblootstelling van bewoners en omstanders door bespuitingen in de laanboomteelt" van 2012, beide van Plant Research International, onderdeel van de Wageningen Universiteit. Omdat er op het perceel van [appellante] laan- en sierbomen worden geteeld, is in het spuitzoneringsonderzoek naar boomteelt gekeken.

In het spuitzoneringsonderzoek staat dat in de boomteelt voor de stof Captan, welke de zwaarste beperkingen oplegt, op een afstand van 20 meter vanaf de laatste bomenrij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit is zowel het geval bij bomen met een hoogte van 0-3 meter als bij bomen met een hoogte tussen de 3 en 6 meter. Hierbij wordt uitgegaan van bespuitingen zonder driftreducerende technieken en een situatie zonder windhaag.

Voorts wordt in het spuitzoneringsonderzoek aangegeven dat drift van gewasbeschermingsmiddelen wordt versterkt door de wind en dat in Nederland de overheersende windrichting Zuidwest is. De voorziene woningen zijn ten Noordwesten van de boomkwekerij gelegen, waardoor de spuitvloeistof veelal niet in de richting van de voorziene woningen zal waaien, aldus het spuitzoneringsonderzoek.

4.3.    De Afdeling overweegt dat in het spuitzoneringsonderzoek is gemeten vanaf de huidige laatste bomenrij. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, nu de laatste bomenrij dicht tegen de perceelgrens is geplant. Tevens is ter zitting door [appellante] aangegeven dat er minimaal een afstand van 0,5 meter nodig is vanaf de perceelgrens om de bomen te kunnen bespuiten. Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit het spuitzoneringsonderzoek dat rekening is gehouden met een boomhoogte van 5 meter nu in de onderzoeken waarop het spuitzoneringsonderzoek is gebaseerd, wordt gerekend met bomen tot 6 meter hoog. Ook is de heersende windrichting betrokken bij het onderzoek, nu in het spuitzoneringsonderzoek wordt aangeven dat drift van gewasbeschermingsmiddelen wordt versterkt door de wind en dat in Nederland de overheersende windrichting Zuidwest is. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat in het spuitzoneringsonderzoek geen locatie specifieke aspecten zijn meegenomen. Het aangevoerde geeft de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de verschillende rapporten die worden genoemd in het spuitzoneringsonderzoek maken dat de in het plan gemaakte afweging onvoldoende is onderbouwd. De algemene stelling dat er onzekerheden zijn, is daartoe onvoldoende.

4.4.    Voor zover [appellante] betoogt dat ten onrechte geen windhaag is voorzien aan de zuidzijde van het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende. Aan de gronden in het zuiden van het plangebied is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor de uitoefening van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf, extensief recreatief medegebruik, water, behoud en/of herstel van oever- en slootvegetaties en groenvoorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken, erfbeplanting, wegen en paden. Ingevolge artikel 1, lid 1.23, van de planregels wordt onder extensief recreatief medegebruik verstaan een vorm van recreatief gebruik ondergeschikt aan de bestemming, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte, zoals fiets-, voet-, en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeerplaatsen, speelweiden, watersport en naar aard, omvang en schaal daarmee gelijk te stellen voorzieningen. Nu op grond van artikel 1, lid 1.23, van de planregels geen specifiek beslag mag worden gelegd op de ruimte, overweegt de Afdeling dat de op deze gronden mogelijk gemaakte recreatieve functies niet langdurig van aard zijn. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op deze gronden geen gevoelige functies mogelijk zijn en dat een windhaag tot het einde van de gronden met de bestemming "Wonen" voldoende is.

4.5.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat op een afstand van 15 meter een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en de bedrijfsvoering niet zal worden beperkt. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het plan voorziet in een windhaag van 3 meter hoog en een spuitvrije zone van 15 meter vanaf de perceelgrens en dat een eventuele blootstelling aan drift zich enkel kan voordoen indien de heersende Zuidwesten windrichting verandert. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het spuitzoneringsonderzoek onvoldoende basis biedt om een afstand van 15 meter acceptabel te achten.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

418-875.