Uitspraak 201904821/1/A1


Volledige tekst

201904821/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bergeijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 mei 2019 in zaak nr. 18/2351 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik als parkeervoorziening van gronden met de bestemming "Bos" op het perceel Dennendreef 7/7a te Bergeijk afgewezen.

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van de Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.1.    [appellant] woont aan de [locatie] te Bergeijk en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het parkeren op gronden met de bestemming "Bos" op het perceel Dennendreef 7/7a.

1.2.    [appellant] heeft reeds eerder op 12 oktober 2015 het college verzocht om handhavend op te treden tegen het parkeren op deze gronden. Het college heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 22 oktober 2015 en dit besluit gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 26 april 2016. Bij uitspraak van 25 november 2016 in zaak nr. 16/1796 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3454, de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hieruit volgt dat het gebruik van de in- en uitrit, die is gerealiseerd op de in geding zijnde strook grond, als parkeervoorziening niet in strijd is met de bestemming "Bos". Bij uitspraak van 30 maart 2018, in zaak nr. 201800972/2/A1, heeft de Afdeling het verzoek van [appellant] om de uitspraak van 20 december 2017 te herzien, afgewezen.

1.3.    Het college heeft het verzoek van [appellant] met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 22 oktober 2015. Volgens het college is sprake van een herhaalde aanvraag en heeft [appellant] daaraan geen relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen. [appellant] voert aan dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag, omdat de feitelijke grondslag van het verzoek om handhaving is gewijzigd. In de huidige procedure wordt niet verzocht om handhaving vanwege parkeren op een in- en uitrit, maar parkeren op een parkeervoorziening. Verder voert [appellant] aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017 is gebleken dat het voor de vraag of parkeren is toegestaan relevant is of sprake is van een in- en uitrit of een parkeervoorziening. Volgens [appellant] is de strook grond geen in- en uitrit, maar een parkeervoorziening, en is het parkeren op deze locatie daarom in strijd met het bestemmingsplan.

2.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

2.2.    [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de grondslag van het verzoek om handhaving is gewijzigd en er daarom geen sprake is van een herhaalde aanvraag. In zijn eerste verzoek heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer het gebruik van gronden als parkeervoorziening vanwege strijd met het bestemmingsplan. In zijn tweede verzoek heeft hij hetzelfde verzocht. Aan de verzoeken liggen dezelfde feiten - ook waar het de strook grond betreft alwaar wordt geparkeerd - en dezelfde rechtsvraag ten grondslag. Er is daarom sprake van een herhaalde aanvraag, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen toepassen.

2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3133) moet onder de in artikel 4:6 van de Awb bedoelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd.

2.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] aan zijn herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Voor zover [appellant] zich beroept op het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2017, geldt dat volgens vaste jurisprudentie een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5087). De stelling van [appellant] dat geen sprake is van een in- of uitrit, maar een parkeervoorziening is evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In de uitspraak van 20 december 2017 heeft de Afdeling immers al geconcludeerd dat sprake is van een inrit. [appellant] had zijn stelling dat geen sprake is van een inrit eerder kunnen en moeten aanvoeren, zoals de Afdeling ook heeft geoordeeld in de uitspraak van 30 maart 2018 op zijn verzoek tot herziening van de uitspraak van 20 december 2017. [appellant] heeft ook overigens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft kunnen afwijzen.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Hoekstra


lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

262-929.