Uitspraak 201904580/1/V3


Volledige tekst

201904580/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 mei 2019 in zaak nr. 18/7936 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Guinee en is meerderjarig. Hij beoogt verblijf bij zijn oudere broer (referent) die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen meerderjarige familieleden in de zin van artikel 8 van het EVRM is vereist dat de gezinsband tussen deze familieleden zo sterk is dat zij niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. De rechtbank heeft het beroep echter ongegrond verklaard, omdat de op de individuele feiten en omstandigheden toegespitste overwegingen in de bestreden besluitvorming volgens haar het standpunt dat geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en referent kunnen dragen. Daarbij acht zij onder meer van belang dat de vreemdeling en referent niet samenwonen en dat zij niet financieel en/of medisch afhankelijk van elkaar zijn.

2.    De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 26 september 2018 deugdelijk heeft gemotiveerd. De omstandigheden dat de vreemdeling en referent niet samenwonen en dat zij niet financieel en/of medisch afhankelijk van elkaar zijn, zijn namelijk niet bij het besluit van 26 september 2018 betrokken. Pas in beroep heeft de staatssecretaris op die omstandigheden gewezen. De rechtbank had het besluit van 26 september 2018 daarom moeten vernietigen. Wel had de rechtbank in het herstel van het motiveringsgebrek in beroep aanleiding kunnen zien de rechtsgevolgen in stand te laten.

De grieven slagen in zoverre.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 september 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

4.    De vreemdeling heeft een lichte verstandelijke beperking. Ook delen de vreemdeling en referent een traumatisch verleden, hebben zij PTSS-gerelateerde klachten en zijn zij emotioneel aan elkaar gehecht. Deze omstandigheden zijn niet zodanig dat tussen de vreemdeling en referent banden bestaan die de normale banden tussen broers overstijgen. Daarbij is van belang dat tussen hen lange tijd geen contact is geweest, referent zelf een gezinsleven in Nederland heeft opgebouwd en, hoewel inmiddels sprake is van dagelijks contact, de vreemdeling en referent niet samenwonen. Daarnaast zijn zij niet financieel of voor medische zorg van elkaar afhankelijk. Dat de vreemdeling en referent wel samen zouden willen wonen, psychische steun aan elkaar hebben en de vreemdeling van referent en het voormalige pleeggezin van referent geld heeft ontvangen voor voedsel, kleding en zijn reis naar Nederland, is onvoldoende om het bestaan van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3489).

5.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 mei 2019 in zaak nr. 18/7936;

III.    vernietigt het besluit van 26 september 2018, V-nummer […];

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020

551-906.