Uitspraak 201503865/1/V1


Volledige tekst

201503865/1/V1.
Datum uitspraak: 5 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015 in zaak nr. 14/23558 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking en verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 19 september 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door [gemachtigde], heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 9 juli 2014 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota van 4 augustus 2014 (hierna: de BMA-nota) ten grondslag gelegd.

2. Het BMA-advies vermeldt als aard van de klachten van de vreemdeling het volgende. De vreemdeling is bekend met schizofrenie, een depressieve stoornis en een chronische leverontsteking. Hij woont alleen en zelfstandig, met hulp bij zijn financiële administratie, in een beschermde woonvorm. Hij is veel bij zijn zus, die hem helpt bij de aanschaf van kleding en voedsel en zijn huishouden. Uit het behandelplan blijkt dat er toezicht nodig is met betrekking tot de financiële en huishoudelijke zaken en dat de vreemdeling geregelde activiteiten heeft in de vorm van werk/vrijwilligerswerk, contacten onderhoudt en wilsbekwaam is. Over de behandeling vermeldt het BMA-advies dat de vreemdeling therapie krijgt in de vorm van steunende en structurerende begeleiding door een casemanager, in een frequentie van gemiddeld twee keer per week, en medicamenteuze behandeling op voorschrift en onder toezicht van een psychiater, met een contactfrequentie van één maal per drie maanden, en dat zijn medicatie bestaat uit Haldol in depotvorm en Mirtazapine. Volgens het BMA-advies is het niet uit te sluiten dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie, door het optreden van psychotische toestandsbeelden die in het verleden al tot opname hebben geleid. Verder kan de vreemdeling volgens het BMA-advies onder bescherming van zijn depotmedicatie reizen, moet bij langere reizen toediening van zijn medicatie geregeld zijn en zal in dat geval een verpleegkundige als begeleider mee moeten gaan.

Het BMA-advies en de BMA-nota vermelden dat behandeling en medicatie voor de klachten van de vreemdeling in zijn land van herkomst, Gambia, aanwezig zijn.

De BMA-nota vermeldt voorts dat de vreemdeling geen 24-uurs medische zorg krijgt, maar mantelzorg, op afroep dan wel geregeld, in de vorm van (administratieve) hulp en dat om die reden wordt uitgegaan van mantelzorg die niet noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling. De BMA-arts merkt daarbij op dat het niet aan hem is om andere vormen van mantelzorg bij de beantwoording mee te nemen.

Het vorenstaande is in hoger beroep onbestreden.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat, nu het BMA geen uitspraak kan doen over de andere vormen van mantelzorg, het de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om een eigen afweging te maken met betrekking tot de andere vormen van mantelzorg in combinatie met de medicatie en behandeling van de vreemdeling. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte de zorg die de vreemdeling van zijn zus krijgt om stabiel te blijven en de omstandigheden waarin hij bij terugkeer naar Gambia zal komen te verkeren, die complex van aard zijn, niet meegewogen. De stelling van de staatssecretaris dat de vreemdeling in Gambia opgevangen kan worden door zijn moeder kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd, nu de moeder ook de zorg heeft voor een broer met dezelfde diagnose, zodat het enkele standpunt van de staatssecretaris dat een financiële bijdrage van de zus voldoende zou zijn om de vreemdeling adequate zorg te kunnen verlenen onvoldoende is.

4. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert onder meer aan dat hij de aanvraag van de vreemdeling, gelet op artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het ter zake gevoerde beleid, niet ten onrechte heeft afgewezen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet gestaafd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die nopen tot afwijking van dit beleid. De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de situatie van de vreemdeling complex is, dit niet anders maakt.

4.1. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.

Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan een vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft onder een beperking medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van onze minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn.

Volgens paragraaf B9/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, (hierna: de Vc 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van voormeld artikel uitsluitend verleend als:

a. een vreemdeling ten minste drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag houder is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling; en

c. de medische behandeling voor ten minste nog één jaar noodzakelijk is; en

e. hij op het moment waarop hij de aanvraag onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden indient, nog steeds voldoet aan alle voorwaarden voor verlenging van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling.

Volgens paragraaf B8/9.1.2 van de Vc 2000 moet een vreemdeling alvorens de staatssecretaris onder voormelde beperking verblijf toestaat, voldoen aan elk van de voorwaarden die worden genoemd in de op de desbetreffende vreemdeling toepasselijke situatie. In die paragraaf zijn vijf situaties weergegeven. De voorwaarden van de op de vreemdeling toepasselijke situatie 3 zijn:

a. de vreemdeling is in Nederland;

b. er is sprake van medische klachten waarvan de behandeling niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken;

c. stopzetting van de medische behandeling veroorzaakt een medische noodsituatie; en

d. de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze medische noodsituatie zal naar verwachting langer dan één jaar duren.

Onder Ad 3b is vermeld dat de medische behandeling niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarnaar de vreemdeling kan vertrekken als uit het advies van het BMA blijkt dat in het desbetreffende land geen of onvoldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn of daaruit blijkt dat de vreemdeling een medische behandeling ondergaat, mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van deze medische behandeling en sprake is van een medische noodsituatie.

Volgens B8/9.1.3 van de Vc 2000 wordt onder medische noodsituatie verstaan die situatie waarbij een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.

4.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet voldoet aan de in paragraaf B9/9, aanhef en onder e, in samenhang met paragraaf B8/9.1.2, aanhef en onder 3b, van de Vc 2000, genoemde voorwaarden, zodat hij niet voldoet aan het vermelde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van het Vb 2000.

4.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84 van de Awb.

4.4. De in de paragrafen B9/9 en B8/9.1.2, aanhef en onder 3, van de Vc 2000 genoemde voorwaarden zijn limitatief geformuleerd. Voorts ziet de toelichting op situatie 3, onder Ad 3b, uitdrukkelijk op medisch noodzakelijke mantelzorg en ziet de definitie van het begrip medische noodsituatie op het achterwege blijven van medische behandeling. Gelet hierop zijn de combinatie van niet-medische mantelzorg, medicatie en medische behandeling alsmede mogelijke complexe - niet-medische - omstandigheden bij terugkeer, geen omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan voormelde beleidsregels strekken. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb naar voren heeft gebracht en dat het besluit reeds hierom niet ondeugdelijk is gemotiveerd.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.

6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit ten
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een de normale banden overstijgende afhankelijkheid en emotionele binding tussen hem en zijn zus. Hij heeft er hiertoe op gewezen dat hij door de niet-medische mantelzorg die zijn zus hem verleent, in staat is een redelijk normaal leven te leiden, dat zijn medische situatie is verslechterd en dat zijn zus en hij in Nederland alleen elkaar hebben.

6.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

6.2. Uit de overwegingen in de ontvankelijkheidsbeslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 3 juli 2001, Javeed tegen Nederland, nr. 47390/99, (www.echr.coe.int) volgt dat tussen de vreemdeling en zijn zus sprake moet zijn van "more than normal emotional ties" voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen.

6.3. De staatssecretaris heeft in het besluit onderkend dat de vreemdeling emotioneel gehecht is aan en thans in zekere mate afhankelijk is van zijn zus. De staatssecretaris heeft zich daarbij echter terecht op het standpunt gesteld dat die afhankelijkheid niet zo sterk is dat daarmee sprake is van een afhankelijkheid en emotionele binding die de normale banden tussen broer en zus overstijgt, nu daarvoor onvoldoende is dat de zus van de vreemdeling hem helpt met zijn huishouden, dagelijks contact met hem heeft en hij zeer gehecht is aan haar. De staatssecretaris heeft daarbij terecht mede in aanmerking genomen dat er geen sprake is van samenwoning of financiële afhankelijkheid en dat het BMA-advies en de BMA-nota vermelden dat de vreemdeling zelfstandig is en de door zijn zus verleende mantelzorg niet noodzakelijk is voor het welslagen van zijn medische behandeling. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en zijn zus geen sprake is van familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015 in zaak nr. 14/23558;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015

154.