Uitspraak 202000230/1/V3


Volledige tekst

202000230/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 januari 2020 in zaak nr. NL19.31352 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 6 januari 2020 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte, na een belangenafweging, heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij, door het niet (op de juiste wijze) in kennis stellen van de piketcentrale, vier weken verstoken is geweest van rechtsbijstand niet maakt dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris heeft doen uitvallen.

2.    Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 wordt op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman toegevoegd, zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.

2.1.    Volgens paragraaf A5/6.5 van de Vc 2000 stelt de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 VV 2000 de vreemdeling tijdig in kennis van zijn recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, worden de piketcentrale of de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen inbewaringstelling. In geval van hernieuwde inbewaringstelling als bedoeld in paragraaf A5/6.7 Vc 2000 kan dit bericht verzonden worden naar de advocaat die de vreemdeling in de eerdere bewaringsprocedure al bijstond.

3.    Uit het proces-verbaal van gehoor van 22 november 2019 blijkt dat de verbalisant, de dienstdoende ambtenaar van de IND, om 9.30 uur aan de vreemdeling onder meer heeft medegedeeld dat hij zich bij het gehoor van de inbewaringstelling kan laten bijstaan door een raadsman en dat de vreemdeling daarop heeft verklaard dat hij zich tijdens het gehoor wil laten bijstaan door een advocaat. De vreemdeling heeft daarbij niet aangegeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft, evenmin heeft hij een naam genoemd van een advocaat. Uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de ambtenaar van de IND de op dat moment op het Justitieel Complex Schiphol werkzame medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR) ervan op de hoogte heeft gesteld dat de vreemdeling een gemachtigde wenste te spreken en heeft gevraagd een piketadvocaat in te lichten. Rond 11.45 uur heeft de medewerker van de RvR aan de ambtenaar van de IND verteld dat er geen gemachtigde beschikbaar was om de vreemdeling bij te staan. Vervolgens heeft de ambtenaar van de IND aan de medewerker van de RvR gevraagd wie zijn gemachtigde is in verband met het toezenden van de documenten, waarop hij te horen kreeg dat hij deze naar zijn voormalige [advocaat] kon sturen. Na het gehoor is het bestreden besluit naar [advocaat] gefaxt. Om 15.35 uur heeft de planning te AC Schiphol aan de ambtenaar van IND laten weten dat [advocaat] - naar aanleiding van zijn bericht - niet meer de gemachtigde van de vreemdeling is. De ambtenaar van de IND heeft de RvR per e-mail hierover ingelicht.

3.1.    Niet in geschil is dat de vreemdeling voorafgaand aan het gehoor en de oplegging van de maatregel van bewaring heeft verzocht om rechtsbijstand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de piketcentrale niet (op de juiste wijze) is bericht en dat dit voor rekening en risico van de staatssecretaris komt. Daardoor is de vreemdeling, ondanks zijn verzoek, geen raadsman toegevoegd tijdens het gehoor en zodra hem zijn vrijheid was ontnomen en is hij gedurende een periode van bijna vier weken van rechtsbijstand verstoken geweest. Hiermee is artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 geschonden, zodat de vreemdeling alleen al daarom in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft dit ook onderkend. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen (zie de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1016, en 23 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2483). Gelet op de aard van de maatregel, de tijdsduur dat de vreemdeling verstoken is gebleven van rechtsbijstand en nu niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, heeft de rechtbank echter ten onrechte overwogen dat de met bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Dit betekent dat de inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig is.

De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 januari 2020 in zaak nr. NL19.31352;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;

V.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.720,00 (zegge: vierduizend zevenhonderdtwintig euro) over de periode 22 november 2019 tot en met 19 januari 2020 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Verweij
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2020

722.