Uitspraak 201805751/1/V3


Volledige tekst

201805751/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 juli 2018 in zaak nr. NL18.11776 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 6 juli 2018 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte, na een belangenafweging, heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij, door het niet in kennis stellen van de voorkeursadvocaat en het niet verzenden van de piketmelding, vier weken verstoken is geweest van rechtsbijstand niet maakt dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.

2. Ingevolge artikel 100, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman toegevoegd, zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.

2.1. In artikel 5.2, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is bepaald dat aan de vreemdeling tijdig mededeling wordt gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.

2.2. Volgens paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, stelt de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 Voorschrift Vreemdelingen 2000 de vreemdeling tijdig in kennis van zijn recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, worden de piketcentrale of de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen inbewaringstelling.

Er mag met het gehoor worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat

- (…);

- indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en er binnen twee uur na de verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is.

3. Uit het proces-verbaal van gehoor van 27 mei 2018 blijkt dat de verbalisant om 13:45 uur aan de vreemdeling onder meer heeft medegedeeld dat hij zich bij het gehoor van de inbewaringstelling kan laten bijstaan door een raadsman en dat de vreemdeling daarop heeft verklaard dat hij zich tijdens het gehoor wil laten bijstaan door een advocaat, waarbij de vreemdeling de naam van zijn advocaat heeft genoemd. Hierop heeft de verbalisant geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de advocaat. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat het gehoor vervolgens om 14:45 uur is afgenomen zonder de aanwezigheid van de raadsman, mr. Agayev, omdat deze telefonisch niet bereikbaar was. Aansluitend is de vreemdeling om 15:00 uur in bewaring gesteld.

3.1. De vreemdeling heeft voorafgaand aan het gehoor en de oplegging van de maatregel van bewaring verzocht om rechtsbijstand. De staatssecretaris heeft hierop slechts voorafgaand aan het gehoor tevergeefs getracht de voorkeursadvocaat telefonisch te bereiken. Met deze enkele poging heeft de staatssecretaris onvoldoende inspanningen verricht om de vreemdeling van de gevraagde rechtsbijstand te voorzien. Daardoor is de vreemdeling, ondanks zijn verzoek daartoe, geen raadsman toegevoegd tijdens het gehoor en zodra hem zijn vrijheid was ontnomen en is hij gedurende een periode van vier weken van rechtsbijstand verstoken geweest. Nu aldus artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 is geschonden is daarmee reeds gegeven dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad.

Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de aard van de maatregel, de tijdsduur dat de vreemdeling verstoken is gebleven van rechtsbijstand en nu niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de met bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Dit betekent dat de inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig is.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 mei 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 27 mei 2018 tot vandaag, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 juli 2018 in zaak nr. NL18.11776;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande vandaag wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.560,00 (zegge: vierduizend vijfhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verweij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2018

722.