Uitspraak 201906537/1/V3


Volledige tekst

201906537/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 augustus 2019 in zaak nr. NL19.11730 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 22 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. de Haan, advocaat te Heerenveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling zijn identiteit met een identiteitskaart of residence card moet staven. Daarover voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling eveneens is tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet met enig indicatief document heeft gestaafd en hij zich bij vertrek uit Eritrea niet in een acute vluchtsituatie bevond, zodat hij in staat moet zijn geweest zijn reis voor te bereiden.

2.     Vastgesteld wordt dat de vreemdeling in Italië onder verschillende geboortedata geregistreerd staat en hij bij de asielaanvraag in Nederland geen enkel document heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling bij vertrek uit Eritrea nog maar net 18 jaar oud was. Evenmin is in geschil dat geen sprake was van een acute vluchtsituatie bij vertrek uit Eritrea.

2.1.    Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat in het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van 21 juni 2018, staat vermeld dat in de praktijk pas vanaf 18 jaar een identiteitskaart of residence card kan worden aangevraagd. Niettemin klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank gelet hierop ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij aan de vreemdeling tegenwerpt dat voornoemde documenten niet zijn overgelegd. Met dit oordeel gaat zij er ten onrechte aan voorbij dat de staatssecretaris de vreemdeling in het besluit van 14 mei 2019 niet slechts tegenwerpt dat hij deze documenten niet heeft overgelegd. Hij heeft volgens de staatssecretaris bovendien ten onrechte geen enkel ander (indicatief) document ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd, zoals een geboorteakte of schoolkaart, terwijl dat, omdat geen sprake was van een acute vluchtsituatie, wel van de vreemdeling mocht worden verwacht.

2.2.    De grief slaagt.

3.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij deugdelijk heeft onderzocht en gemotiveerd waarom de verklaringen over de gestelde illegale uitreis niet geloofwaardig zijn. Daarvoor wijst hij erop dat hij die verklaringen niet geloofwaardig hoeft te achten alleen al vanwege de ongeloofwaardigheid van de kern van het asielrelaas. Bovendien is de rechtbank er volgens hem ten onrechte aan voorbijgegaan dat hij aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdig, vaag, ontwijkend en bevreemdingwekkend heeft verklaard over de gestelde illegale uitreis.

4.    Vast staat dat niet langer in geschil is dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de oproepingen voor de militaire dienst niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Dit is de kern van het asielrelaas van de vreemdeling.

4.1.    Met het oordeel dat de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde illegale uitreis uit Eritrea overeenkomsten vertoont met dat wat uit openbare bronnen bekend is, heeft de rechtbank niet onderkend dat dit niet wegneemt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 14 mei 2019 en het daarin ingelaste voornemen, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij deze verklaringen van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. Daarbij stelt hij zich niet ten onrechte op het standpunt dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het feit dat de kern van het asielrelaas ongeloofwaardig is (uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1955). Bovendien heeft de staatssecretaris zich daarnaast deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen over de reis tegenstrijdigheden bevatten, omdat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard in de grensstreek te hebben gewoond en gereisd en die omgeving goed kende en anderzijds heeft verklaard dat hij niet wist in welke richting hij moest lopen. Ook heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zijn verklaringen op punten bevreemdingwekkend zijn, waaronder die over de manier van reizen en het niet kunnen geven van informatie over zijn vriend en reisgenoot. De staatssecretaris acht het daarnaast ook niet ten onrechte bevreemdingwekkend dat de vreemdeling enerzijds stelt te vrezen voor de overheid en daarom ondergedoken zit, maar wel op klaarlichte dag zijn reis onderneemt zonder dat hij voorzorgsmaatregelen treft. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn illegale uitreis ongeloofwaardig zijn. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.2.    De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 augustus 2019 in zaak nr. NL19.11730;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Annen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020

765.