Uitspraak 201809558/1/V1


Volledige tekst

201809558/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2018 in zaak nr. NL18.20464 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 27 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling, afkomstig uit Eritrea, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Eritrea illegaal heeft verlaten.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de identiteit en de illegale uitreis ongeloofwaardig acht.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat zijn verklaring dat hij tijdens zijn illegale uitreis geen enkele vorm van grensbewaking is tegengekomen bevreemdingwekkend is.

De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank echter niet deugdelijk gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling tijdens de zitting bij de rechtbank een document van UNHCR, voorzien van zijn foto, heeft overgelegd waarop staat dat hij op 20 februari 2015 in het vluchtelingenkamp "Hitsats" in Ethiopië is geregistreerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich tijdens de zitting op het standpunt heeft gesteld dat uit het document van UNHCR weliswaar kan worden afgeleid dat de vreemdeling in een vluchtelingenkamp in Ethiopië heeft verbleven, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris dit standpunt ten onrechte niet toegelicht, aangezien de registratie op het eerste gezicht strookt met het asielrelaas van de vreemdeling en met de vermelding in het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van 21 juni 2018 (hierna: het ambtsbericht) dat het voor iemand uit Eritrea die de dienstplicht nog niet heeft vervuld en daarvan niet is vrijgesteld vrijwel onmogelijk is dat land legaal te verlaten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden dat hij de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft geacht en dat de vreemdeling zijn vertrek uit Eritrea niet of nauwelijks heeft voorbereid. Gelet daarop heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat de illegale uitreis ongeloofwaardig is.

De grief

3.    De grief is gericht tegen de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het document van UNHCR en niet onderkend dat de vreemdeling met dit document niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij Eritrea illegaal heeft verlaten. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten. De staatssecretaris voert, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 20 juni 2017 in de zaak M.O. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216, onder meer aan dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over zijn naam en geboortedatum, dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn illegale uitreis en dat de vreemdeling meerdere ongeloofwaardige en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd over die uitreis.

Het arrest M.O. tegen Zwitserland

3.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:833, heeft overwogen, volgt uit het arrest M.O. tegen Zwitserland dat het aan een vreemdeling is om zijn gestelde illegale uitreis uit Eritrea aannemelijk te maken en dat, juist omdat het onmogelijk is om een illegale uitreis met documenten te bewijzen, doorslaggevend gewicht toekomt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling. Voor de beoordeling of aannemelijk is dat een vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten, is niet alleen van belang of een vreemdeling geloofwaardig heeft verklaard over die uitreis, maar is ook relevant of de overige verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zijn.

3.2.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de illegale uitreis terecht heeft betrokken dat de vreemdeling tegenstrijdig en wisselend heeft verklaard over zijn naam en geboortedatum en in Italië onder andere namen en geboortedata staat geregistreerd dan hij in Nederland heeft opgegeven en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de illegale uitreis.

Verklaringen over de reis

3.3.    Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit van 1 november 2018 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij Eritrea heeft verlaten, omdat zijn verklaring dat hij is vertrokken direct nadat hij met school is gestopt niet strookt met zijn verklaring dat hij eerst nog een jaar heeft gewerkt. Ook heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de verklaring van de vreemdeling dat hij niet weet in welke maand hij is vertrokken niet rijmt met zijn verklaring dat hij in februari 2015 is vertrokken. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de verklaring van de vreemdeling dat hij het gebied kent niet overeenkomt met zijn verklaring dat hij geen idee had hoe lang de reis zou duren en welke afstand hij moest afleggen naar de grens, hij door twee jongens naar de grens is begeleid, zij de weg kenden en hij hen moest volgen. Ook heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat onaannemelijk is dat de vreemdeling, zoals hij heeft verklaard, geen controleposten, soldaten of andere grensbewaking is tegengekomen en pas merkte dat hij de grens had bereikt toen hij in een dorpje Ethiopische soldaten tegenkwam, omdat volgens het ambtsbericht de grens streng wordt bewaakt. De verklaring van de vreemdeling dat hij en de twee jongens soldaten en grensposten hebben vermeden, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte ontoereikend geacht omdat dit niet strookt met zijn verklaring dat zij 'gewoon rechtdoor' zijn gegaan. Dat de vreemdeling een aantal details kan verschaffen over de route van zijn woonplaats naar de grens, neemt niet weg dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij Eritrea heeft verlaten en over zijn kennis over het gebied en dat zijn verklaring over het ontbreken van grensbewaking onaannemelijk is, gelet op het ambtsbericht. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn illegale uitreis ongeloofwaardig zijn. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Verblijf in UNHCR-kamp in Ethiopië

3.4.    De staatssecretaris voert ook terecht aan dat uit het door de vreemdeling overgelegde document van UNHCR, waarop staat dat de vreemdeling op 20 februari 2015 is geregistreerd in Ethiopië in het vluchtelingenkamp "Hitsats", slechts kan worden afgeleid dat de vreemdeling Eritrea heeft verlaten, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij dat illegaal heeft gedaan. Daarom vormt dit document geen ondersteuning van de gestelde illegale uitreis uit Eritrea. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt hierover ten onrechte niet nader heeft toegelicht. Met zijn betoog in de schriftelijke uiteenzetting dat het onmogelijk is de grens tussen Eritrea en Ethiopië legaal over te steken en het gezien zijn registratie in het vluchtelingenkamp "Hitsats" aannemelijk is dat hij Eritrea illegaal heeft verlaten, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij Eritrea illegaal heeft verlaten, alleen al omdat uit die registratie niet kan worden afgeleid wanneer, waar en hoe hij Eritrea heeft verlaten. Gelet op de ongeloofwaardig bevonden verklaringen over de identiteit van de vreemdeling en de illegale uitreis, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan het document van UNHCR. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het EHRM in het arrest M.O. tegen Zwitserland heeft overwogen dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling en de ook in die zaak overgelegde UNHCR-registratie van die vreemdeling in een vluchtelingenkamp in Ethiopië niet doorslaggevend heeft geacht. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.

3.5.    Uit het voorgaande volgt dat de grief slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2018 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2018 in zaak nr. NL18.20464;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Helmich
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019

827.