Uitspraak 201908381/1/A1 en 201908381/2/A1


Volledige tekst

201908381/1/A1 en 201908381/2/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel, en [appellant B], wonend te Den Dungen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 oktober 2019 in zaak nrs. 19/2200 en 19/1766 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college [appellant] onder dwangsom gelast om de was- en ontsmettingsruimte op het perceel [locatie] te Den Dungen te verwijderen en verwijderd te houden en de entree aan te passen conform de situatie in het verleden.

Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2018, onder wijziging van de begunstigingstermijn, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn verlengd met vier weken vanaf de dag na verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 21 november 2019 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.

[partij] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2019, waar [appellant B], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Heijden en R. Heesbeen, zijn verschenen. Voorts zijn [partij A], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandsverlener, en [partij B], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellant] exploiteert op het perceel een slachterij. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van onder meer [partij A] en [partij B] heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat op het perceel een was- en ontsmettingsruimte voor het reinigen van voertuigen is gebouwd en dat de entree van het slachthuis is gewijzigd. Deze activiteiten zijn volgens het college zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunningen voor bouwen en voor het afwijken van het bestemmingsplan uitgevoerd. Bij het besluit van 13 maart 2018, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college [appellant] daarom gelast om de was- en ontsmettingsruimte te verwijderen en verwijderd te houden en de entree aan te passen conform de situatie in het verleden.

De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering van de overtredingen bestaat. Het college is niet bereid een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan en de rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onhoudbaar is. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van handend optreden is niet gebleken. Dat de slachterij wettelijk verplicht is een was- en ontsmettingsruimte te hebben en dat er geen sprake zou zijn van hinder, leidt er niet toe dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aldus de rechtbank.

3.    Vast staat dat voor het oprichten van de was- en ontsmettingsruimte en de wijziging van de entree een omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan is vereist, en dat deze niet is verleend. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering is. Op 7 maart 2019 is namelijk een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd voor de was- en ontsmettingsruimte en de wijziging van de entree. Volgens [appellant] is het standpunt van het college dat hieraan geen medewerking kan worden verleend, onhoudbaar. [appellant] wijst er in dat verband op dat de slachterij al meer dan 100 jaar ter plaatse aanwezig is en wat betreft de ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is met bedrijven in categorie 2 van de bij het bestemmingsplan horende "Staat van Bedrijfsactiviteiten", die ter plaatse zijn toegestaan. Verder leidt de was- en ontsmettingsruimte niet tot extra activiteiten of overlast voor omwonenden.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5267), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering om gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is.

In het besluit van 13 maart 2018 heeft het college gemotiveerd dat het niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan omdat niet wordt voldaan aan de eisen die daaraan zijn gesteld in de "Beleidslijn uitgangspunten toepassing afwijkingen van het bestemmingsplan ex artikel 2.12 lid 1a sub 3 Wabo" (hierna: de Beleidslijn). Van een groot maatschappelijk belang dan wel een hoge urgentie bij vergunningverlening, zoals volgens de Beleidslijn vereist, is volgens het college namelijk geen sprake. Verder leveren de strijdigheden een te grote belasting voor de omgeving op, aldus het college.

De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste omgevingsvergunning niet zal kunnen worden geweigerd. De door [appellant] genoemde omstandigheden hoeven voor het college geen aanleiding te zijn om van de Beleidslijn af te wijken. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering is.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (hierna: de Regeling) is de slachterij namelijk verplicht om over een was- en ontsmettingsruimte te beschikken. Als deze ruimte wordt verwijderd, mag de slachterij niet worden geëxploiteerd. Verder hebben de was- en ontsmettingsruimte en de gewijzigde entree een zeer beperkte ruimtelijke invloed op de omgeving, zodat het college volgens [appellant] geen redelijk belang heeft bij handhavend optreden.

5.1.    Dat de slachterij op grond van de Regeling over een ontsmettingsplaats voor vervoermiddelen moet beschikken, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de was- en ontsmettingsruimte zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunningen kan worden opgericht of dat het college daartegen niet handhavend mag optreden. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat handhavend optreden onevenredig is wegens de financiële gevolgen van het moeten staken van de slachtactiviteiten, slaagt dat betoog evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8259), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Het college heeft een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang bij handhavend optreden. Dat de was- en ontsmettingsruimte en de gewijzigde entree volgens [appellant] een beperkte ruimtelijke uitstraling hebben, zijn ook geen omstandigheden waarin het college aanleiding had behoren te zien om niet handhavend op te treden.

De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college wegens bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

7.    Om te voorkomen dat [appellant] daags na deze uitspraak een dwangsom verbeurt, en om hem enige tijd te geven om uitvoering te geven aan de last, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 februari 2020.

8.    Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 13 maart 2018, kenmerk 716596, opgelegde last onder dwangsom, wordt gesteld op 1 februari 2020;

III.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019

262-912.