Uitspraak 201805740/1/A2


Volledige tekst

201805740/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaak nr. 15/5546 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Hiertegen heeft [appellant sub 2] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college besloten dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek. Hiertegen heeft [appellant sub 2] bezwaar gemaakt.

Op 7 december 2015 heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij een eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Bij een tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2015 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft zij het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 23 december 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tot slot heeft zij het beroep van rechtswege mede gericht geacht tegen het tweede besluit op bezwaar van 23 december 2015 en dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

De StAB heeft bij brief van 20 mei 2019 verslag van het onderzoek uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het verslag te reageren.

[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805427/1/A2, 201805656/1/A2, 201805447/1/A2, 201805623/1/A2, 201805618/1/A2, 201805723/1/A2, 201805416/1/A2, 201805428/1/A2, 201805422/1/A2, 201805423/1/A2, 201805437/1/A2, 201805442/1/A2, 201805443/1/A2, 201805439/1/A2, 201805657/1/A2, 201805670/1/A2, 201805671/1/A2, 201805620/1/A2, 201805414/1/A2, 201805707/1/A2 en 201805645/1/A2, behandeld op 4, 5 en 8 juli 2019, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen. Ook is verschenen de StAB, vertegenwoordigd door P.A.H.M. Willems, dr. J.F. Voerman en mr. R. Veenhof, vergezeld van taxateur T. de Boer.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Bergen.

2.    Hij heeft bij brief van 2 juni 2014, ontvangen door het college op 6 juni 2014, een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. [appellant sub 2] heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens hem bedraagt de planschade € 1.307.000,00.

3.    Op 9 juni 2016 heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.

4.    In het nieuwe bestemmingsplan zijn aan het perceel van [appellant sub 2] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur- en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak.

Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m³ (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een inhoud van 2.420 m³) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse vrijstelling een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

5.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan het perceel van [appellant sub 2] de bestemming "Villa’s en Landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende per woning een minimum terreinbreedte van 35 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

6.    Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.. In een advies van 19 juni 2015 heeft Ten Have het college geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Die beperking komt met name tot uitdrukking in een begrenzing van het (voorheen grote) bouwvolume en het vereiste dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Daarnaast heeft Ten Have vermeld dat een deel van de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht valt en dat daarvoor geen binnenplanse ontheffing kan worden verleend. De aangebouwde garage is in het nieuwe bestemmingsplan gelegen op gronden met de bestemming "Water". Aangezien de bouw en het gebruik van de garage in strijd is met deze bestemming, is hierop het overgangsrecht van toepassing. Dit is een planologisch nadeel, dat kan leiden tot planschade. Bij de waardebepaling is met dit directe nadeel rekening gehouden. Het nieuwe bestemmingsplan heeft, volgens het advies van Ten Have, echter ook tot gevolg dat het enorme bouwvolume op de omliggende percelen is komen te vervallen. Dit planologische (indirecte) voordeel heeft Ten Have bepaald op € 550.000,00. De directe nadelen heeft Ten Have getaxeerd op € 100.000,00, zodat de woning op de peildatum met € 450.000,00 in waarde is gestegen. Ten Have heeft, in reactie op hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht over de directe schade, in haar advies vermeld dat bij het realiseren van 2.420 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat de bouwkosten groter zijn dan de opbrengst (het zogenoemde omslagpunt) en deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Een redelijk denkend en handelend koper zal daarom geen aanleiding zien om een hogere koopprijs te betalen voor de woning van [appellant sub 2], aldus het advies van Ten Have.

7.    Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen. Hiertegen heeft [appellant sub 2] op 24 juli 2015 bezwaar gemaakt.

8.    Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college beslist geen dwangsommen te hebben verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade.

9.    Bij uitspraak van 3 november 2015, in zaak nr. 15/2604, heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant sub 2] geen procesbelang meer heeft, omdat het college inmiddels al bij het besluit van 2 juli 2015 had beslist op zijn verzoek. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het beroep verwezen naar het college teneinde het te behandelen als bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015.

10.    In bezwaar heeft [appellant sub 2] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 11 augustus 2015 en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van dezelfde datum overgelegd. Leenstra heeft de planschade getaxeerd op € 400.000,00.

11.    Op 7 december 2015 heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.

12.    Bij het eerste besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 2 juli 2015 gehandhaafd. Bij het tweede besluit van 23 december 2015 heeft het college het besluit van 13 augustus 2015 gehandhaafd.

De aangevallen uitspraak

13.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het advies van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft daarom het eerste besluit van 23 december 2015 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 2], met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de hoogte van de tegemoetkoming zelf vast te stellen op basis van de door [appellant sub 2] overgelegde "contra-expertise waardebepaling" van Leenstra, omdat deze geen rekening heeft gehouden met de maximale invulling van het Uitbreidingsplan, waarbij moet worden uitgegaan van forse bebouwing op de naburige percelen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het college bij het besluit van 13 augustus 2015 op goede gronden heeft beslist dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Zij heeft daarom het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar van 23 december 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het eerste besluit van 23 december 2015 tijdig is genomen en dat er daarom geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

De hoger beroepen

14.    Het hoger beroep van het college is gericht tegen de vernietiging van het eerste besluit op bezwaar van 23 december 2015 door de rechtbank. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet mocht worden afgegaan op het advies van Ten Have.

15.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Daarnaast is zijn hoger beroep gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Ten Have kan worden aangemerkt als een deskundige. Verder is het hoger beroep van [appellant sub 2] gericht tegen het oordeel van de rechtbank om niet zelf in de zaak te voorzien op basis van de door [appellant sub 2] ingebrachte contra-expertise van Leenstra. Tot slot is zijn hoger beroep gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

Het verslag van de StAB

16.    De Afdeling heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. Met het oog op een spoedige en definitieve geschilbeslechting heeft de Afdeling voorafgaand aan de behandeling ter zitting aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen.

Zij heeft de StAB verzocht om te onderzoeken of [appellant sub 2] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en zo ja, of hij planschade heeft geleden en wat de hoogte daarvan is. Op 20 mei 2019 heeft de StAB verslag uitgebracht.

Beoordeling hoger beroepen

Het hoger beroep van het college

17.    Het college betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door [appellant sub 2] in bezwaar overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra had moeten voorleggen aan Ten Have. Volgens het college bestond daartoe geen aanleiding, omdat in de contra-expertises niet is uitgegaan van planmaximalisatie.

17.1.    Het college heeft in het eerste besluit op bezwaar van 23 december 2015 niet toegelicht waarom de door [appellant sub 2] in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Nu voorts in de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra punten over de planvergelijking naar voren zijn gebracht die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de door Ten Have gemaakte planvergelijking had het college in zijn besluitvorming, zo nodig na raadpleging van Ten Have, op deze punten moeten ingaan. Het enkele feit dat Langhout & Wiarda en Leenstra niet zouden zijn uitgegaan van de planmaximalisatie maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen volledige heroverweging van het besluit van 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

18.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door [appellant sub 2] niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de reactie van Ten Have op de door de StAB in eerdere vergelijkbare planschadezaken uitgebrachte adviezen.

18.1.    Uit het eerste besluit van 23 december 2015 noch uit het daaraan ten grondslag liggende advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften kan worden afgeleid dat het college de reactie van Ten Have op de eerdere StAB-adviezen bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hiermee ontbreekt de feitelijke grondslag voor voormeld oordeel van de rechtbank. Hoewel het betoog dus terecht is voorgedragen, volgt uit het oordeel in 17.1 dat het niet kan leiden tot het oordeel dat de rechtbank het eerste besluit van 23 december 2015 ten onrechte heeft vernietigd.

19.    Het college betoogt voorts - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

19.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient hebben van minimaal 550 m³. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

20.    Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet mocht afgaan op het advies van Ten Have, omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij aan het wegvallen van de bouwmogelijkheden op de buurpercelen een fors voordeel heeft toegekend en waarom zij het omslagpunt heeft bepaald bij een bouwvolume van 2.200 m³.

20.1.    Ook dit betoog faalt. Ten Have heeft aan het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de buurpercelen een voordeel toegekend van € 550.000,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoogte van deze waardering, een duidelijke en controleerbare toelichting mag worden verwacht. Deze ontbreekt geheel. Ten Have heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het voordeel op zo’n hoog bedrag moet worden gewaardeerd.

Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat Ten Have niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het realiseren van 2.200 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Anders dan het college betoogt, lag het op de weg van Ten Have om dit punt nader toe te lichten, omdat het van wezenlijk belang is voor het vaststellen van de hoogte van het directe nadeel. De gegevens waarnaar Ten Have verwijst zijn een onvoldoende toelichting, omdat daaruit onvoldoende blijkt waarom het omslagpunt gelijk is aan hetgeen maximaal mag worden gebouwd onder het nieuwe planologische regime.

21.    Het college betoogt tot slot evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van de StAB. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb een deskundige te benoemen, is een bevoegdheid van de rechtbank. Het is aan de rechtbank om te bepalen of zij van deze bevoegdheid gebruik maakt en op welke wijze zij dat doet. De omstandigheid dat de rechtbank in de eerdere vergelijkbare planschadezaken uit Bergen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van heden in zaken nrs 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) wel de StAB heeft ingeschakeld, betekent niet zonder meer dat de rechtbank in deze zaak daartoe ook had moeten beslissen.

22.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet mocht afgaan op het advies van Ten Have.

23.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

- dwangsommen niet tijdig beslissen aanvraag

24.    [appellant sub 2] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college pas op 22 december 2014 opdracht tot advisering aan Ten Have heeft verleend. Gelet hierop is het advies van

Ten Have niet tijdig uitgebracht en is de beslistermijn pas verdaagd toen die al was verstreken. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat de wraking van Ten Have de beslistermijn niet opschort met twee weken.

24.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3108), bedraagt op grond van het Besluit ruimtelijke ordening en de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008, in zaken als deze de beslistermijn 48 weken, welke termijn met 2 weken wordt verlengd in geval van wraking van de adviseur. Deze termijn kan vervolgens nog met 4 weken worden verdaagd.

24.2.    De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat het college pas op 22 december 2014 opdracht tot advisering heeft verleend aan Ten Have, zoals dat is vermeld in het advies van Ten Have. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die opdracht al eerder is verstrekt. Gelet hierop is de termijn voor het uitbrengen van een advies eerst op 22 december 2014 aangevangen. Voorts is van belang dat [appellant sub 2] Ten Have niet heeft gewraakt en dat Ten Have op grond van artikel 6, zevende lid, van de Procedureverordening die termijn tijdig heeft verlengd en daarvan mededeling heeft gedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er aanleiding is om in dit geval uit te gaan van een totale termijn van 52 weken (48+4) waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist.

24.3.    De aanvraag is op 6 juni 2014 door het college ontvangen. Uitgaande van de voormelde beslistermijn van 52 weken, had het college uiterlijk op 5 juni 2015 een besluit op de aanvraag moeten nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brieven van [appellant sub 2], die dateren van voor die datum, niet als ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Awb kunnen worden aangemerkt, omdat het college toen nog niet in gebreke was om een besluit te nemen. Op 18 juni 2015 heeft [appellant sub 2] het college in gebreke gesteld. Ten tijde van die datum was weliswaar de beslistermijn overschreden, maar aangezien het college op 2 juli 2015, derhalve binnen twee weken na het verstrijken van deze beslistermijn heeft beslist, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht heeft beslist dat er geen dwangsommen zijn verbeurd en heeft zij terecht het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar van 23 december 2015 ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

- dwangsommen niet tijdig beslissen bezwaar

25.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.

25.1.    Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat in het onderhavige geval de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar pas is gaan lopen vanaf het moment dat de rechtbank bij uitspraak van 3 november 2015, in zaak nr. 15/2604, heeft beslist dat het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek dient te worden doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift. Het college heeft al bij het besluit van 2 juli 2015 op het verzoek beslist en [appellant sub 2] heeft daartegen bij brief van 24 juli 2015 bezwaar gemaakt. Dat beroep bij de rechtbank aanhangig was tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek, laat onverlet dat het college gehouden was te beslissen op dat bezwaar. Het college heeft dat bezwaar dan ook ten onrechte doorgezonden aan de rechtbank om te betrekken bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek. Het voorgaande betekent dat de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb eindigde op 5 november 2015. Het college heeft de beslistermijn pas op 12 november 2015 verlengd, zodat aan die verlenging geen betekenis toekomt. De ingebrekestelling is door het college op 6 november 2015 ontvangen. Het college heeft bij het eerste besluit van 23 december 2015 op het bezwaar beslist. Uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat 21 november 2015 de eerste dag is waarover dwangsom is verschuldigd. Dat betekent dat het college in de periode van 21 november 2015 tot 23 december 2015 dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 992,00 en dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

- het eerste besluit van 23 december 2015

26.    [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat Ten Have niet deskundig is en dat het college reeds daarom niet op haar adviezen heeft mogen afgaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Ten Have als deskundige kan worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ten Have is geregistreerd bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs als Register Taxateur in de kamer Bedrijfsmatig Vastgoed en in de kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed. Zij heeft voorts terecht overwogen dat het enkele feit dat Ten Have niet is ingeschreven in de kamer Wonen niet betekent dat zij op dat punt niet deskundig is. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1642. Dat [appellant sub 2] het inhoudelijk niet eens is met de taxatie van Ten Have en dat Ten Have niet altijd wordt gevolgd in haar advisering, rechtvaardigt niet de conclusie dat zij niet als deskundige kan worden aangemerkt.

27.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de hoogte van de tegemoetkoming zelf vast te stellen op basis van de door [appellant sub 2] overgelegde "contra-expertise waardebepaling" van Leenstra. Volgens hem kon de rechtbank zonder meer afgaan op de taxatie van Leenstra en moet, nu de taxatie van Leenstra niet wordt betwist, daarop worden afgegaan.

27.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de taxatie van Leenstra niet uitgaat van een juiste maximale invulling van de mogelijkheden van de planologische regimes. Uit de rapportages van Leenstra blijkt dat hij alleen de gevolgen van de vermindering van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel van [appellant sub 2] heeft getaxeerd. Daaruit blijkt niet dat hij rekening heeft gehouden met het (indirecte) voordeel dat ziet op de vermindering van de bouwmogelijkheden op de omringende percelen. Dat betekent dat niet kan worden uitgegaan van de uitkomst van de door Leenstra verrichte taxatie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

28.    Gelet op het oordeel onder 22, behoeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de inhoud van het verslag van Ten Have geen bespreking meer.

- de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

29.    [appellant sub 2] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hem gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. Nu het besluit op de aanvraag wordt herroepen (zie 57) wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, komt [appellant sub 2] in aanmerking voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar.

30.    De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Zij heeft daarnaast een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de zitting door Wiarda en Leenstra. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is.

[appellant sub 2] heeft geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend. De Afdeling laat derhalve de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de deskundigenkosten in beroep stand.

31.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met vijf andere zaken, waarbij zij twee van deze zaken heeft aangemerkt als één zaak (14/5312 en 15/447; vergelijk de uitspraak van heden in zaak nr. 201805423/1/A2). Zij heeft de vier zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 2 punten x € 501,00 per punt toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 1.503,00) gedeeld door vijf zaken, hetgeen neerkomt op € 300,60 per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank de vijf zaken ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de vier zaken niet nagenoeg identiek geweest. Daarnaast had de rechtbank ook de door [appellant sub 2] gemaakte kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar moeten toekennen. De Afdeling begroot deze kosten op 0,25 punt.

32.    Gelet op hetgeen hiervoor in 25.1, 29 en in 31 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond. Uit het eindoordeel in 57 volgt waartoe dit leidt.

Bespreking van het advies van de StAB

33.    Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank het besluit op bezwaar terecht heeft vernietigd. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling hierna, aan de hand van de door partijen ingebrachte zienswijzen, beoordelen of het verslag van de StAB basis biedt voor een definitieve beslechting van het geschil.

34.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2265) is de StAB te beschouwen als een deskundige op het gebied van planschade en mag de rechter dan ook in beginsel op het uitgebrachte verslag afgaan. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

Inhoud advies StAB met taxatie De Boer

35.     De StAB heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft geconcludeerd dat er planologische voor- en nadelen zijn en dat niet op voorhand met zekerheid te stellen is of en in welke mate per saldo een planologische verslechtering is opgetreden, zodat een taxatie nodig is. De StAB heeft vervolgens T. de Boer van Tiede de Boer randstedelijk rentmeester & taxateur verzocht om de waarde van de onroerende zaak van [appellant sub 2] te taxeren.

36.    Uit het taxatieverslag blijkt dat De Boer de [locatie] op 12 april 2019 ter plaatse heeft opgenomen. Hij heeft aan de hand van referenties de marktwaarde op de peildatum bepaald. Om inzicht te krijgen in het marktbeeld, heeft hij een marktonderzoek gedaan, waarbij hij twintig transacties van vrijstaande woningen uit het NVM-archief heeft geanalyseerd. Tien van deze transacties hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de peildatum en tien van deze transacties hebben plaatsgevonden na de peildatum. Aan de hand van deze transacties heeft De Boer een gemiddelde grondwaarde bepaald. Omdat de betreffende kavels onderling afwijkende oppervlakten hebben, heeft hij ter demping van de effecten daarvan de oppervlakten verdeeld in schillen, waarbij hij aan de schillen een afnemende waarde heeft toegekend. De Boer komt tot de conclusie dat de gemiddelde prijs voor een kavel na de peildatum hoger is dan voor de peildatum en dat dus klaarblijkelijk geen negatieve prijscorrectie heeft plaatsgevonden als gevolg van de planologische wijziging.

37.     De Boer heeft in zijn taxatieverslag verder vermeld dat hij de waarde van de woning van [appellant sub 2] in zowel de oude als de nieuwe planologische situatie heeft getaxeerd aan de hand van marktgegevens van met de woning van [appellant sub 2] vergelijkbare woningen die rond de peildatum zijn verkocht. Hij heeft, hoewel hij de residuele grondwaardemethode in beginsel het meest geschikt acht voor de waardebepaling van een kavel, niet voor deze methode maar voor de vergelijkingsmethode gekozen, omdat er in Bergen geen woningen zijn gebouwd met een omvang zoals die op grond van het Uitbreidingsplan was toegelaten. De grootste woning staat aan de Breelaan 73 en heeft een BVO van 1.300 m². Doordat grotere woningen ontbreken in Bergen, kan volgens De Boer de grondwaarde niet met objectieve gegevens worden bepaald en is de vergelijkingsmethode het meest geschikt.

38.    De Boer heeft daarnaast uiteengezet dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met onder meer het verlies van bebouwingsoppervlakte en bouwhoogte door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Hij heeft daarbij de kanttekening geplaatst dat vanwege de massaliteit van de maximaal mogelijke bebouwing in de oude planologische situatie er rekening mee moest worden gehouden dat op een bepaald moment de bouwkosten de waarde van de woning te boven gaan. De waarde per m² zal afnemen naarmate de woning groter wordt. Uiteindelijk zal de waarde van de woonoppervlakte minder bedragen dan de bouwkosten (het omslagpunt). Daarnaast is de maximale oppervlakte onder het Uitbreidingsplan uitzonderlijk groot. Er is in de Nederlandse woningmarkt geen vraag naar dermate grote woningen, aldus De Boer. Verder zou de bouw van een woning met een dergelijke omvang leiden tot een verstening van de kavel, terwijl deze kavels juist hun waarde ontlenen aan een ruime tot zeer ruime omliggende tuin. Dit is volgens De Boer van (negatieve) invloed op de waarde. De Boer heeft verder, in navolging van de door de StAB gemaakte planvergelijking, geconcludeerd dat de onroerende zaak van [appellant sub 2] in waarde is gedaald doordat een deel van de bestaande bebouwing (een deel van de garage en een deel van het zwembad) onder de werking van het overgangsrecht is geplaatst. Verder is de onroerende zaak in waarde gedaald door de toekenning van de bestemming "Water" aan de achterzijde van het perceel, waardoor de realisering van een watergang met een oppervlakte van 70 m² mogelijk is gemaakt. Een gedeelte van de garage is gelegen op dit perceelgedeelte, zodat dat deel onder de werking van het overgangsrecht is komen te vallen. Tot slot heeft De Boer vermeld dat de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk zijn beperkt. Dit planologische voordeel is volgens De Boer van grote invloed op de waarde van de woning.

39.    De Boer heeft de waarde van de woning voor de planologische mutatie getaxeerd op € 2.500.000,00 en de waarde na de planologische mutatie op € 2.363.500,00, per saldo een waardevermindering van € 136.500,00. De Boer heeft de waardevermindering getaxeerd op € 286.500,00 en de waardestijging op € 150.000,00. De waardevermindering bestaat uit het verlies van waarde van opstallen en voorzieningen ten gevolge van het plaatsen van een deel van de bestaande bebouwing (deel zwembad en garage) onder het overgangsrecht (afgerond € 181.500,00), de toekenning van de bestemming "Water" (€ 30.000,00) en het vervallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel van [appellant sub 2] (€ 75.000,00).

40.    De StAB heeft op basis van die taxatie geconcludeerd dat sprake is van € 136.500,00 planschade. Zij heeft voorts op verzoek van de Afdeling beoordeeld of en in hoeverre de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De StAB heeft geconcludeerd dat het ten dele gaat om een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn van de verwachtingen lag. Zij heeft een percentage van 1-2% van de waarde van de onroerende zaak, voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, passend geacht als normaal maatschappelijk risico. Dat betekent dat de planschade niet geheel onder het normaal maatschappelijk valt.

Zienswijzen partijen

41.    [appellant sub 2] heeft, mede onder verwijzing naar nadere rapportages van Langhout & Wiarda en Leenstra, naar voren gebracht dat niet kan worden afgegaan op de adviezen van de StAB. Hij voert aan dat de StAB een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Volgens hem kan al hierom niet worden afgegaan op de taxatie van De Boer. Daarnaast heeft [appellant sub 2] naar voren gebracht dat ook om andere redenen niet kan worden afgegaan op de taxatie van De Boer. De taxaties van De Boer zijn volgens [appellant sub 2] niet consistent en niet gebaseerd op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxaties bevatten vele fouten en onwaarheden en zijn niet controleerbaar gemaakt. De Boer heeft zijn marktonderzoek onzorgvuldig verricht, omdat hij slechts twintig transacties heeft onderzocht in plaats van alle transacties. Ook ingeval deze twintig transacties op de juiste manier zouden zijn beoordeeld, zou daaruit een waardedaling blijken. De Boer heeft verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij de residuele grondwaardemethode niet heeft gebruikt. Daarnaast heeft hij de vergelijkingsmethode onjuist toegepast. De door De Boer gebruikte referentieobjecten zijn niet vergelijkbaar. Hij heeft andere, wel vergelijkbare objecten, niet gebruikt. Tot slot wijkt de taxatie van De Boer af van de taxaties van K.F.J.P. de Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen, die door de StAB in eerdere vergelijkbare zaken (vergelijk de uitspraken van heden in zaken nrs. 201703495/1/A2, 201703542/1/A2, 201703658/1/A2, 201703674/1/A2 201703750/1/A2, 201703758/1/A2 en 2017038O7/1/A2) is geraadpleegd.

[appellant sub 2] voert verder aan dat voor de indirecte schade het normaal maatschappelijk risico beperkt dient te blijven tot het wettelijk forfait van 2%, omdat de bebouwingsbeperkingen voor hoofdgebouwen niet waren verwoord in enig planologisch beleid. De directe planschade dient volgens [appellant sub 2] volledig te worden vergoed. Hij voert aan dat er geen voortekenen waren dat de bebouwingsmogelijkheden op het eigen perceel aanzienlijk zouden worden beperkt. Eerst in het ontwerpbestemmingsplan is opgenomen dat de inhoud van een hoofdgebouw maximaal 2.200 m³ mag bedragen. Bovendien blijkt uit een aan de raadscommissie "BP" gerichte memo van het college van 20 februari 2009, dat de afspraak gold dat eigenaren niet zullen worden beknot in hun huidige rechten. Daarom hoefden eigenaren geen rekening te houden met de beperking van de bebouwingsmogelijkheden op hun eigen percelen en lag deze beperking niet in de lijn van de verwachtingen, aldus [appellant sub 2].

42.    Het college heeft, mede onder verwijzing naar een nader advies van Ten Have van 13 juni 2019, naar voren gebracht dat De Boer het voordeel wegens het wegvallen van de grote bouwmogelijkheden op de omliggende percelen op een te laag bedrag heeft getaxeerd. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het normaal maatschappelijk risico, net als in andere zaken, hiervoor genoemd in het procesverloop en waarbij de StAB heeft geadviseerd over de hoogte van het normaal maatschappelijk risico, dient te worden bepaald op 3-5%. De Boer heeft de directe nadelen, die zien op het verlies van waarde van opstallen en voorzieningen ten gevolge van het plaatsen van een deel van de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht en het toekennen van de bestemming "Water" (terecht) op hoge bedragen getaxeerd. Deze nadelen zijn daarom niet langer relevant bij het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Het college verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3272, waarin voor indirecte planschade is bepaald dat aan de korte afstand tot aan de bebouwing geen zelfstandige betekenis toekomt, omdat deze reeds in de waardevermindering is verdisconteerd.

Bespreking zienswijzen

43.    Anders dan [appellant sub 2] stelt, leidt de omstandigheid dat de StAB tot andere conclusies is gekomen dan [appellant sub 2] en de door hem ingeschakelde deskundigen, niet tot een ander oordeel over de deskundigheid van de StAB dan hiervoor in 34 is gegeven. De omstandigheid dat de StAB in deze zaak een andere taxateur heeft ingeschakeld dan in de eerdere vergelijkbare zaken, leidt evenmin tot een ander oordeel.

- planvergelijking

44.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de StAB op zorgvuldige wijze verslag gedaan van de door haar gemaakte planvergelijking. Niet is gebleken dat de StAB bij de planvergelijking is uitgegaan van een onjuiste invulling van de planologische regimes. Uit het verslag van de StAB blijkt dat zij, anders dan [appellant sub 2] kennelijk heeft verondersteld, rekening heeft gehouden met de mogelijkheid om bijgebouwen te bouwen in de nieuwe planologische situatie op de naburige percelen met een bouwhoogte van 5 m, zodat nagenoeg aaneengesloten bebouwing mogelijk is. De StAB heeft evenzeer rekening gehouden met het nadeel, dat ziet op de beperking van de oppervlakte bestemd voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

- taxatie

45.    De Afdeling stelt voorop dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar dat bij die waardering ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (vergelijk 8.11 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

46.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft De Boer op zorgvuldige wijze verslag gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid en oncontroleerbaarheid van de taxatie, zoals [appellant sub 2] naar voren brengt, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Boer volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Bovendien heeft hij zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze uitgebreid toegelicht (vergelijk ook het hiervoor overwogene in 36 tot en met 38) en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen.

47.    Hetgeen [appellant sub 2] voor het overige naar voren heeft gebracht over het taxatieverslag en hetgeen het college naar voren heeft gebracht biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verslag zodanige gebreken bevat, dat niet mag worden afgegaan op dit rapport. Daartoe wordt als volgt overwogen.

47.1.    [appellant sub 2] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het door De Boer verrichte marktonderzoek onvolledig is geweest. De Boer heeft inzichtelijk gemaakt waarom hij zich bij zijn marktonderzoek heeft beperkt tot het analyseren van tien transacties voor de peildatum en tien transacties na de peildatum. Hij heeft toegelicht dat hij, om een evenwichtig beeld te krijgen, zich heeft beperkt tot de transacties van vrijstaande woningen (villa’s en landhuizen) die een vrije ligging hebben op een ruime kavel in het plangebied waar de planologische wijziging heeft plaats gevonden. Voorts heeft De Boer ter zitting toegelicht dat Leenstra transacties van woningen met uiteenlopende kavelgroottes heeft betrokken bij zijn marktonderzoek en daarom de planologische wijziging ten onrechte uitsluitend heeft vertaald in de eerste staffel. Daarnaast heeft De Boer toegelicht dat een groot deel van de transacties die Leenstra heeft betrokken bij zijn marktonderzoek, niet representatief zijn, omdat het geen vrijstaande woningen zijn en niet zijn gelegen binnen het plangebied en dat ook daarom niet kan worden afgegaan op de uitkomst van het onderzoek van Leenstra. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, kan De Boer daarom worden gevolgd in zijn op het marktonderzoek gebaseerde conclusie dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot een negatieve prijscorrectie.

47.2.    De Boer heeft voorts toegelicht waarom hij heeft gekozen voor de referentiewoningen Eeuwigelaan 25, Eeuwigelaan 34, Eeuwigelaan 40 en Jan Tooropweg 7. Hij heeft de overeenkomsten en verschillen tussen deze referentiewoningen en de woning van [appellant sub 2] benoemd en die betrokken in zijn taxatie. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze woningen niet vergelijkbaar zijn. Dat de oppervlaktes van de Eeuwigelaan 25 en de Jan Tooropweg 7 niet vergelijkbaar zijn met de oppervlakte van de Eeuwigelaan 47 maakt dit niet anders, nu De Boer dit heeft ondervangen door de oppervlakten onder te verdelen in schillen (vergelijk het hiervoor overwogene in 36). Dat de woning aan de Eeuwigelaan 40 na de aankoop is gesloopt, maakt de verkooptransactie van deze woning niet onbruikbaar voor de taxatie. De Boer heeft overigens bij de taxatie rekening gehouden met de matige afwerking en voorzieningen van deze woning. Evenmin dwingt de stelling van [appellant sub 2] dat ten onrechte andere referentiewoningen niet in de vergelijking zijn betrokken tot de conclusie dat de door De Boer gebruikte woningen niet als referentie kunnen worden gebruikt.

47.3.    Evenmin is er grond voor het oordeel dat De Boer niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de vervallen bouwmogelijkheden op omliggende percelen leiden tot een waardestijging van € 150.000,00. Anders dan [appellant sub 2] stelt, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd op grond waarvan in dit geval tot die waardestijging is gekomen. Anders dan het college stelt is niet gebleken dat De Boer het wegvallen van de bebouwingsmogelijkheden op de omringende percelen (het indirecte voordeel) op een te laag bedrag heeft bepaald. De enkele stelling van het college, onder verwijzing naar het nadere advies van Ten Have, is daarvoor onvoldoende.

Daarnaast is er geen grond voor het oordeel dat De Boer niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat het wegvallen van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel leidt tot een waardedaling van € 75.000,00. Anders dan [appellant sub 2] stelt, heeft De Boer uitgebreid gemotiveerd waarom volgens hem dit nadeel relatief beperkt is. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Boer op dit punt niet kan worden gevolgd.

Naast het college heeft ook [appellant sub 2] te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de waardering van De Boer van het nadeel dat ziet op het verlies van waarde van opstallen en voorzieningen ten gevolge van het plaatsen van een deel van de bestaande bebouwing (deel zwembad en garage) onder het overgangsrecht (door De Boer getaxeerd op afgerond € 181.500,00). Partijen hebben voorts niet geageerd tegen de taxatie van De Boer van het nadeel dat ziet op de toekenning van de bestemming "Water" (door De Boer getaxeerd op € 30.000,00).

47.4.    [appellant sub 2] gaat tot slot met zijn betoog dat niet kan worden afgegaan op de taxatie door De Boer omdat die zonder verklaring afwijkt van de taxaties die De Bont in opdracht van de StAB in de eerdere vergelijkbare zaken heeft verricht, eraan voorbij dat De Bont een andere taxatiemethode heeft gebruikt dan De Boer. De Bont heeft de residuele waardemethode gebruikt, terwijl De Boer de vergelijkingsmethode heeft toegepast. Een vergelijking van de door deze taxateurs gebruikte grondstaffels en andere elementen van de waardebepaling is al daarom niet mogelijk. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat De Boer een onjuiste taxatiemethode heeft gebruikt.

48.    Gelet op het voorgaande legt de Afdeling het verslag van de StAB aan haar oordeelsvorming ten grondslag en volgt zij de conclusie van de StAB, dat het nieuwe bestemmingsplan in dit geval heeft geleid tot een planschade van € 136.500,00. Vervolgens komt de vraag aan de orde of die planschade wegens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant sub 2] dient te blijven.

-normaal maatschappelijk risico

49.    De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk 5.9 en 5.10 van voormelde overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016.

50.    De Afdeling volgt de conclusie van de StAB dat de vervanging van het zeer oude uit 1937 daterende globale Uitbreidingsplan door een gedetailleerder bestemmingsplan als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken. De eigenaren van gronden in het desbetreffende plangebied konden in ieder geval al vanaf 1965, het jaar waarin de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden en waarin is bepaald dat bestemmingsplannen moesten worden vastgesteld voor gebieden in de bebouwde kom, er rekening mee houden dat het Uitbreidingsplan zou worden vervangen door een bestemmingsplan. Dit gold nog sterker vanaf de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 waarin was bepaald dat uitbreidingsplannen zouden vervallen.

51.    Voorts lag het naar het oordeel van de Afdeling in de lijn van de verwachtingen dat in een nieuw bestemmingsplan een deel van de zeer ruime bebouwingsmogelijkheden zou vervallen. Deze bebouwingsmogelijkheden, hiervoor beschreven in 5, komen er immers op neer dat de helft van het perceel [locatie] volledig mocht worden bebouwd met een maximale bouwhoogte van 15 m en dat er een hoofdgebouw met een inhoud van ruim 21.000 m³ tot aan de perceelsgrens kon worden gebouwd, hetgeen niet strookt met het karakter van de omgeving. Verder blijkt uit de toelichting op het Uitbreidingsplan dat de planwetgever geen realisering van de maximale mogelijkheden voor ogen had, maar juist het behoud van het open karakter van het betreffende gebied. De StAB heeft daarnaast terecht erop gewezen dat de bebouwingsmogelijkheden in de periode waarin het Uitbreidingsplan heeft gegolden maar voor een beperkt deel zijn benut en dat dit plan nog steeds ruime mogelijkheden tot uitbreiding van de bestaande bebouwing kent. De bouwmogelijkheden volgens het nieuwe bestemmingsplan sluiten bovendien aan bij de bestaande ruimtelijke structuur, die wordt gekenmerkt door grote kavels met daarop grote villa’s en landhuizen. Tot slot past het beperken van de bouwmogelijkheden in een vanaf 1999 gevoerd beleid, zoals onder meer neergelegd in het "Plan van Aanpak Bestemmingsplannen", dat erop is gericht het open en groene karakter van de bestaande bebouwingsstructuur te behouden en te versterken. Gelet hierop lag de beperking van de bebouwingsmogelijkheden op het eigen perceel naar het oordeel van de Afdeling geheel in de lijn van de verwachtingen.

Dat, zoals [appellant sub 2] heeft aangevoerd, er in de periode van 1937 tot 2009 geen planologische wijzigingen zijn geweest voor het plangebied waarin zijn percelen zijn gelegen, maakt niet dat het beperken van de bebouwingsmogelijkheden niet in de lijn van de verwachtingen lag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van uitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6510) kunnen aan een planologisch regime geen blijvende rechten worden ontleend. Het is een normale maatschappelijke ontwikkeling dat ruimtelijke inzichten en daaruit voortvloeiende bestemmingsplannen in de loop der tijd wijzigen. Aan de memo, waarnaar [appellant sub 2] verwijst, kan bovendien niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan gehecht wenst te zien. Daaruit blijkt niet dat de eigenaren geen rekening hoefden te houden met een beperking van de bebouwingsmogelijkheden, zoals die golden onder het Uitbreidingsplan.

In zoverre ligt de ontwikkeling binnen de lijn der verwachtingen.

52.    Dat geldt echter niet voor het onder het overgangsrecht brengen van een deel van de bestaande bebouwing en het toekennen van de bestemming "Water" aan de achterzijde van het perceel. De Afdeling volgt de conclusie van de StAB dat het weg bestemmen van bestaande bebouwing niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken. Eigenaren van woningen binnen het Uitbreidingsplan, zoals [appellant sub 2], hoefden er geen rekening mee te houden dat een deel van de bestaande bebouwing onder de werking van het overgangsrecht zou worden geplaatst en dat aan een deel van hun perceel de bestemming "Water" zou worden toegekend. In dat verband acht de Afdeling het van belang, dat het college ter zitting heeft aangegeven dat de bestemming "Water" kennelijk een fout is geweest en dat de beoogde watergang niet is gerealiseerd. Verder is gebleken dat het college niet voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan per bouwperceel heeft geïnventariseerd wat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op het betreffende bouwperceel is en of het in het nieuwe bestemmingsplan bepaalde maximum reeds is overschreden. Tot slot is niet gebleken van enig beleid op dit punt.

In zoverre ligt de ontwikkeling niet binnen de lijn van de verwachting.

53.    Nu de ontwikkeling ten dele binnen de lijn van de verwachtingen lag, stelt de Afdeling, in navolging van de StAB, het normaal maatschappelijk risico vast op 2%. In het betoog van [appellant sub 2] en in het betoog van het college ziet zij geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Anders dan [appellant sub 2] heeft betoogd, is hier geen aanleiding om het normaal maatschappelijk risico vast te stellen op 0%, nu de ontwikkeling ten dele binnen de lijn van de verwachting lag. Evenmin is aanleiding om het normaal maatschappelijk risico op 5% te bepalen, zoals door het college is betoogd. Nu de ontwikkeling slechts ten dele binnen de lijn van de verwachting lag, wijkt het geval van [appellant sub 2] af van de andere zaken, hiervoor genoemd in het procesverloop en waarbij de StAB heeft geadviseerd om een normaal maatschappelijk risico van 3-5% aan te nemen. Daarnaast kan niet worden volgehouden dat het wegbestemmen van een deel van de bebouwing en de toekenning van de bestemming "Water" op het eigen perceel al geheel is verdisconteerd in de waardevermindering, zodat het college tevergeefs een beroep doet op de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018.

- eindconclusie

54.    Gelet op het voorgaande resteert een tegemoetkoming van € 136.500,00 minus € 50.000,00 (= 2% x  € 2.500.000,00 ) = € 86.500,00.

Daarvan is, naar het oordeel van de Afdeling, € 22.643,98 toe te rekenen aan het nadeel dat ziet op de vermindering van de bouwmogelijkheden op het eigen perceel, dat door De Boer is getaxeerd op € 75.000,00 en € 63.856.02 aan de nadelen die zien op het verlies van waarde van opstallen en voorzieningen ten gevolge van het plaatsen van een deel van de bestaande bebouwing (deel zwembad en garage) onder het overgangsrecht en de toekenning van de bestemming "Water", die door De Boer zijn getaxeerd op respectievelijk € 30.000,00 en € 181.500,00).

- aanbod compensatie in natura

55.    In de zienswijze heeft het college aangegeven eventuele planschade te willen compenseren in natura. Ter zitting heeft het college toegelicht dat  wat betreft het wegvallen van de bouwmogelijkheden die compensatie inhoudt dat [appellant sub 2] gedurende twee jaren na de uitspraak van de Afdeling in deze zaak deze uitspraak een aanvraag om omgevingsvergunning kan indienen teneinde de onder het Uitbreidingsplan bestaande, en thans vervallen, (bouw)mogelijkheden alsnog te realiseren. Na het afgeven van de gevraagde omgevingsvergunning wordt [appellant sub 2] gedurende drie jaar de gelegenheid geboden van die vergunning gebruik te maken. Indien compensatie in natura niet mogelijk zal blijken om redenen gelegen buiten de macht van [appellant sub 2], zal het college alsnog overgaan tot betaling van een tegemoetkoming in planschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van de aanvraag tot de dag van de betaling. Daarnaast heeft het college ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat die compensatie ook kan inhouden dat in een herziening van het nieuwe bestemmingsplan de bestemming "Water" wordt gewijzigd en dat de maximum toegestane oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen wordt aangepast voor de [locatie]. Het college is bereid om een voorstel aan de raad te doen, waarbij het nieuwe bestemmingsplan wordt herzien op deze punten.

56.    Onder verwijzing naar de uitspraak van heden in zaak nr. 201805414/1/A2 overweegt de Afdeling dat een tegemoetkoming in de vorm van compensatie in natura door middel van een omgevingsvergunning voor het realiseren van vervallen (bouw)mogelijkheden, welk nadeel De Boer heeft getaxeerd op € 75.000,00, voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen. Echter, wat betreft het nadeel dat ziet op de bestemming "Water" en het nadeel dat ziet op het onder de werking van het overgangsrecht plaatsen van een deel van de bebouwing, dat De Boer heeft getaxeerd op respectievelijk € 30.000,00 en (afgerond) € 181.500,00), geldt dat deze niet in natura kunnen worden gecompenseerd door een door [appellant sub 2] aan te vragen omgevingsvergunning. Deze nadelen kunnen echter wel door middel van een herziening van het nieuwe bestemmingsplan in natura worden gecompenseerd, zoals door het college ter zitting is aangeboden, mits deze compensatie niet afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Eindoordeel en Slotopmerkingen

57.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij het college is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 2] gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 300,60 en voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte kosten. De aangevallen uitspraak wordt, zoals hiervoor in 25.1 reeds is overwogen, verder vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog gegrond verklaren en de hoogte van de dwangsommen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (ex nunc) bepalen op € 992,00. Verder zal de Afdeling de hoogte van de in beroep bij de rechtbank gemaakte kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (ex nunc) vaststellen op 2,25 punt x € 512,00 = € 1.152,00 en het college veroordelen tot vergoeding daarvan. Tevens zal de Afdeling de hoogte van de in bezwaar (vergelijk het hierna volgende in 59 en 60), vaststellen op (€ 1.024,00 + € 1.815,00) = € 2.839,00 en het college veroordelen in de vergoeding daarvan. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak voorzien. Gelet op het hiervoor overwogene in 54 en 56 zal de Afdeling bepalen dat het college:

(a) aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 22.643,98, vermeerderd met de wettelijke rente, dient te betalen, indien [appellant sub 2], om redenen die buiten zijn macht liggen, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen twee jaren na deze uitspraak een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen om de onder het Uitbreidingsplan bestaande, en thans vervallen, (bouw)mogelijkheden alsnog te realiseren, dan wel gedurende drie jaar na afgifte van die vergunning daarvan geen gebruik heeft kunnen maken; en:

(b) aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 63.856.02, vermeerderd met de wettelijke rente, dient te betalen, indien de raad niet vóór 18 december 2020 een herziening van het nieuwe bestemmingsplan heeft vastgesteld, waarin compensatie in natura wordt geboden door het nadeel als gevolg van de op een deel van het perceel gelegde bestemming "Water" alsook het nadeel als gevolg van het plaatsen van een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht weg te nemen, en die herziening niet uiterlijk op 18 december 2021 onherroepelijk is geworden.

Het primaire besluit van 2 juli 2015 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde eerste besluit op bezwaar van 23 december 2015.

58.    Het college dient op na te volgen wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. De Afdeling begroot deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.048,00 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op concept-vragen aan een deskundige en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek x € 512,00 per punt).

De reiskosten van de gemachtigde van [appellant sub 2] komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in voormelde vergoeding.

Over de door [appellant sub 2] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk 6.5 van eerder vermelde overzichtsuitspraak) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 12 juni 2019 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op het advies van de StAB. Het gaat om één rapport voor alle zaken, hiervoor genoemd in het procesverloop, waarin de Afdeling de StAB heeft benoemd als deskundige. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 13 juni 2019 kan worden afgeleid dat tien uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 1.530,29 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Aangezien Langhout & Wiarda één rapport hebben opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 1.530,29 door het aantal zaken waarin de StAB is benoemd. Dat zijn 19 zaken. De vergoeding komt daarom neer op € 80,54 (inclusief BTW).

Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 6 juni 2019 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant sub 2] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op het advies van de StAB, om aan te tonen dat de door De Boer namens de StAB verrichte taxatie onjuist is. Dit rapport ziet specifiek op deze zaak. Uit de factuur van Leenstra van 6 juni 2019 kan worden afgeleid dat per zaak acht uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 121,95 (exclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op zes uren x € 121,95 = € 731,70, te verhogen met 21% BTW = € 885,36. [appellant sub 2] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van drie zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 306,00. Dat komt per zaak neer op € 15,95. [appellant sub 2] heeft verder verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hem ter zitting overgelegde nota blijkt dat hij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zitting door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in hoger beroep in deze zaak komt derhalve neer op € 80,54 + € 885,36+ € 15,95+ € 306,06 = € 1.287,91.

59.    Aangezien het besluit van 2 juli 2015 wordt herroepen wegens  aan het college te wijten onrechtmatigheid, komt [appellant sub 2] in aanmerking voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling stelt de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 2 punten x € 512,00 per punt, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.024,00. [appellant sub 2] heeft daarnaast verzocht om een vergoeding van de kosten van de door hem in bezwaar ingebrachte deskundigenrapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra. Hij heeft één factuur ingediend voor de kosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra tezamen, van in totaal € 1.500,00, te vermeerderen met de BTW, derhalve € 1.815,00 inclusief BTW. Dat komt neer op ongeveer 12 uren, derhalve 6 uren per deskundige. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op het advies van Ten Have (vergelijk ook het hiervoor overwogene in 17.1). De Afdeling acht bovendien, gelet op de inhoud van de deskundigenrapporten, de hoogte van deze kosten redelijk.

60.    Uit 29, 57 en 59  volgt dat het college de door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte kosten dient te betalen ter hoogte van € 2.839,00 (= € 1.024,00 + € 1.815,00). Verder dient het college aan [appellant sub 2] een bedrag van € 992,00 te betalen, aan dwangsommen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Uit 57 volgt dat het college de in beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 1.152,00, dient te betalen aan [appellant sub 2]. Indien het college het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kosten voor rechtsbijstand al heeft vergoed, kan het college volstaan met het betalen van een aanvullende vergoeding van € 851,40 aan [appellant sub 2]. Omdat de Afdeling de uitspraak van de rechtbank voor het overige heeft bevestigd, volgt uit 30 dat het college evenzeer de in beroep gemaakte deskundigenkosten (reiskosten, kosten bijwonen zitting door de deskundigen en kosten contra-expertises) dient te vergoeden, voor zover het college dit nog niet heeft gedaan.

Daarnaast dient het college € 2.048,00 aan [appellant sub 2] te betalen voor de in hoger beroep gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts dient, gelet op het hiervoor 58 overwogene, het college aan [appellant sub 2] te betalen de in hoger beroep gemaakte deskundigenkosten, die de Afdeling heeft vastgesteld op € 1.287,91. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.048,00 + € 1.287,91 = € 3.335,91.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2018 in zaak nr. 15/5546, voor zover voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 300,60 , voor zover de rechtbank heeft nagelaten om het college te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gemaakte kosten en voor zover de rechtbank het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen kosten van € 1.152,00 (zegge: elfhonderdtweeënvijftig euro) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten van € 2.839,00 (zegge: tweeduizend achthonderdnegenendertig euro);

VI.    verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;

VII.    stelt de hoogte van de dwangsommen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar vast op € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro);

VIII.    herroept het besluit van 2 juli 2015, kenmerk 15uit04237;

IX.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zal betalen een tegemoetkoming in planschade van € 22.643,98 (zegge: tweeëntwintigduizend zeshonderddrieënveertig euro en achtennegentig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van het verzoek tot aan de dag van algehele voldoening, indien [appellant sub 2], om redenen die buiten zijn macht liggen, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen twee jaren na deze uitspraak een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen om de onder het Uitbreidingsplan bestaande, en thans vervallen, (bouw)mogelijkheden alsnog te realiseren, dan wel gedurende drie jaar na afgifte van die vergunning daarvan geen gebruik heeft kunnen maken;

X.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zal betalen een tegemoetkoming in planschade van € 63.856,02 (zegge: drieënzestigduizend achthonderdzesenvijftig euro en twee cent) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van het verzoek tot aan de dag van algehele voldoening, indien de raad van Bergen niet vóór 18 december 2020 een herziening van het nieuwe bestemmingsplan heeft vastgesteld, waarin compensatie in natura wordt geboden door het nadeel als gevolg van de op een deel van het perceel gelegde bestemming "Water" alsook het nadeel als gevolg van het plaatsen van een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht weg te nemen, en die herziening niet uiterlijk op 18 december 2021 onherroepelijk is geworden;

XI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde eerste besluit op bezwaar van 23 december 2015;

XII.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

XIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]  in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.335,91 (zegge: drieduizend driehonderdvijfendertig euro en eenennegentig cent), waarvan € 2.048,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

XV.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bergen een bedrag van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) aan griffierecht wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Nales
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

680.