Uitspraak 201901686/1/A3


Volledige tekst

201901686/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/4813 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een bewonersvergunning ten behoeve van zijn voertuig met kenteken [..-...-.] afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2019 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen dit onderdeel van de uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Witteveen, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.    Het voor deze zaak relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

3.    [appellant] woont samen met [partner] aan de [locatie 1] te Amsterdam. Zij hebben samen twee auto’s, waarvoor zij bij het college afzonderlijke aanvragen voor bewonersvergunningen hebben ingediend. Het college heeft deze aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 11 april 2018 afgewezen, omdat [partner] en [appellant] beschikken of kunnen beschikken over meer dan één stallingsplaats bij de woning. In het vergunninggebied geldt dat maximaal twee bewonersvergunningen per woning kunnen worden verleend. Op grond van artikel 9, vierde lid, van de Parkeerverordening 2013, wordt het aantal stallingsplaatsen waar bewoners over beschikken of kunnen beschikken echter afgetrokken van het maximum aantal bewonersvergunningen per zelfstandige woning. Aangezien [partner] en [appellant] over twee stallingsplaatsen beschikken, komen zij niet in aanmerking voor bewonersvergunningen, aldus het college. Bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2018 heeft het college de bezwaren van [partner] en [appellant] ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank beschikt [appellant] over een stallingsplaats, te weten een garage op het adres [locatie 2]. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de weigering van een parkeervergunning geen inbreuk maakt op het ongestoord genot van het eigendom van [appellant]. Bovendien strekt het beginsel van rechtszekerheid niet zo ver dat het college zijn parkeerbeleid niet zou mogen aanpassen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.

Het geschil in hoger beroep

5.    Alleen [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, zodat het geschil alleen ziet op de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard.

6.    Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft geoordeeld, faalt het betoog van [appellant] dat de weigering van een bewonersvergunning een ongerechtvaardigde inbreuk oplevert van het recht op ongestoord genot van eigendom (zie bv. de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1281, rechtsoverweging 3.1).

i.    Stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening 2013

7.    [appellant] betoogt verder dat hij en zijn echtgenote de beschikking hebben over een garage die ten tijde van de aanleg van de buurt is gebouwd rond 1953. De deurbreedte van de garage is 2.330 mm en aan de binnenkant heeft de garage een breedte van 2.940 mm. Auto’s en autodeuren zijn, als gevolg van almaar strenger wordende veiligheidseisen, sinds 1953 breder geworden. Maar niet alleen auto’s zijn groter geworden, ook de mens is sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw aanzienlijk langer en breder geworden, aldus [appellant]. Dit betekent dat meer ruimte nodig is voor het in- en uitstappen. Daarnaast is het ook nog eens verplicht om een baby of kind in een baby- of kinderstoel te vervoeren. Als gevolg van al deze ontwikkelingen past een moderne auto niet in de garage van [appellant], althans is het niet mogelijk om dan uit de auto te stappen. Enkel de planologische bestemming betekent volgens [appellant] nog niet dat de stallingsplaats ook daadwerkelijk kan worden gebruikt voor het stallen van een auto. Daarvoor is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de feitelijke maatvoering van de garage relevant. De rechtbank heeft dan ook een onjuiste interpretatie gehanteerd van artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013, aldus [appellant].

7.1.    In artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013 is een stallingsplaats gedefinieerd als een plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk. Het college heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan volgt dat de garage aan de [locatie 2] de bestemming "autobox" heeft. De garage is dus planologisch bestemd om motorvoertuigen te stallen en past daarom, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, binnen de definitie van stallingsplaats neergelegd in artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013. Op grond van artikel 9, vierde lid, wordt het aantal stallingplaatsen waarover bewoners beschikken of kunnen beschikken afgetrokken van het maximum aantal te verlenen bewonersvergunningen per zelfstandige woning. Aangezien [appellant] en zijn echtgenote de stallingsplaats in eigendom hebben, kunnen zij er ook over beschikken. Op grond van voormeld artikel 9, vierde lid, van de Parkeerverordening 2013 dient de stallingsplaats, te weten de garage aan de [locatie 2], om die reden te worden afgetrokken van het maximum per woning te verlenen bewonersvergunningen.

7.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat de garage te klein is voor het stallen van een auto, zal de Afdeling dit betoog opvatten als een beroep op de hardheidsclausule, zoals zij ook met een vergelijkbaar betoog heeft gedaan in de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:354. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals het college ter zitting heeft bepleit, afstand te nemen van deze uitspraak. Het systeem van de Parkeerverordening veronderstelt dat een bewonersvergunning niet nodig is als een bewoner beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats voor een voertuig. Deze veronderstelling klopt niet indien de stallingsplaats niet als zodanig kan worden gebruikt, omdat deze te klein is. Hoewel de afmetingen niet bepalend zijn bij de beoordeling of een stallingsplaats voldoet aan de definitie, neergelegd in artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013, zijn deze wel relevant bij een beroep op de hardheidsclausule. Het betoog van [appellant] over de afmetingen van de garage komt hieronder aan bod.

ii.    De hardheidsclausule

8.    [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in zijn situatie de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Hij bestrijdt niet dat het college het beleid mag wijzigen. Wel mocht hij aan de toezegging van het college dat parkeeroverlast voor bewoners zoveel mogelijk zou worden beperkt het vertrouwen ontlenen dat hem een bewonersvergunning zou worden verleend.

8.1.    Het betoog van [appellant] dat hij erop mocht vertrouwen dat het college zich zou houden aan de toezegging dat parkeeroverlast voor de bewoners zou worden beperkt, leidt niet tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft het college ruimte om zijn beleid te wijzigen. Dat het college in de jaren ’80 in algemene zin heeft toegezegd om zodanige parkeermaatregelen voor te bereiden dat de garantie bestaat dat de parkeeroverlast zoveel mogelijk wordt beperkt, maakt niet dat het college aan [appellant] een bewonersvergunning zou moeten verlenen. Ook in het feit dat [appellant] en zijn echtgenote vanwege hun werk als arts soms met spoed naar het ziekenhuis moeten kunnen rijden en daarom de bewonersvergunning nodig hebben, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om het besluit op bezwaar van 21 juni 2018 te vernietigen. Voor de door [appellant] geschetste situatie bestaat, zoals de rechtbank terecht bij haar beoordeling heeft betrokken, een andere parkeervergunning, te weten een parkeervergunning voor hulpverleners.

8.2.    Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, dient het betoog van [appellant] dat de garage te klein is om motorvoertuigen te stallen, te worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule. Vaststaat dat de garage dateert uit 1953. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift uitvoerig uiteengezet dat moderne auto’s als gevolg van veranderde wet- en regelgeving over veiligheidseisen, sindsdien steeds breder zijn geworden. Hij heeft in zijn hogerberoepschrift ter ondersteuning van dat betoog met een tekening, voorzien van maten, inzichtelijk gemaakt dat een moderne middenklasse auto weliswaar in de garage past, maar dat dan geen ruimte overblijft om in en uit te stappen. Bij het hogerberoepschrift zijn foto’s gevoegd van de situatie ter plaatse. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] zijn standpunt inzichtelijk gemaakt met een maquette. Volgens [appellant] geldt ook voor het voertuig van zijn echtgenote dat het niet mogelijk is om uit het voertuig te stappen als het in de garage wordt gestald. Het college heeft hier enkel tegenover gesteld dat zowel de auto van [appellant] als die van zijn echtgenote in de garage past en dat het mogelijk is om in de garage uit de auto te stappen. Dit standpunt van het college is niet gebaseerd op een onderzoek ter plaatse. Gelet op het uitgebreid gemotiveerde standpunt van [appellant] lag het op de weg van het college zo’n onderzoek wél te doen. Het besluit van 21 juni 2018 is dus onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.

iii.    Conclusie en opdracht

9.    De conclusie is dat het besluit van 21 juni 2018 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet aanleiding het college op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit te herstellen binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het college moet alsnog, aan de hand van onderzoek ter plaatse, het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule beoordelen.

10.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 21 juni 2018, kenmerk SPA/UIT/2018002577 te herstellen door dat alsnog deugdelijk te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Borman    w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

581.

BIJLAGE

Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Parkeerverordening 2013

Artikel 1

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

gg. stallingsplaats: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk;

[…].

Artikel 4

1. Het college kan regels vaststellen aangaande:

a. de indeling in vergunninggebieden en de grenzen daarvan;

b. het vergunningenplafond per vergunninggebied, dan wel een bewonersvergunningenplafond en een bedrijvenvergunningenplafond per vergunninggebied;

[…].

f. het maximum aantal te verlenen vergunningen op basis van artikel 9, tweede, derde en vijfde lid en artikel 10, tweede, vijfde, zesde, tiende en elfde lid.

[…].

Artikel 9

1. Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.

2. Het college kan in nadere regels bepalen dat per zelfstandige woning maximaal twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend, indien de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen, behoudens het derde lid.

[…].

4. Indien binnen een vergunninggebied twee of drie bewonersvergunningen per zelfstandige woning kunnen worden verleend, wordt het aantal stallingsplaatsen en belanghebbendenparkeerplaatsen waar bewoners of een bewoner van die zelfstandige woning over beschikken of kunnen beschikken afgetrokken van het maximum aantal te bewonersvergunningen per zelfstandige woning.

[…].

Artikel 32

1. Een vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.

[…].

Artikel 40

Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.

Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent parkeren Uitwerkingsbesluit parkeerverordening stadsdeel Zuid 2018

Artikel 2

In het stadsdeel bestaan de volgende vergunninggebieden:

[…].

e. Vergunninggebied Zuid-5 (Prinses Irenebuurt), waarvan de grenzen worden gevormd door (1) het midden van het Zuideramstelkanaal, (2) de achterzijde van de gevels van de zuidelijke bebouwing van de Diepenbrockstraat, de zuidzijde van de Diepenbrockstraat tot aan het midden van de Boerenwetering, (3) het midden van de Boerenwetering tot de hoogte van de zuidzijde van de denkbeeldig verlengde Prinses Irenestraat, (4) de zuidzijde van de Prinses Irenestraat, (5) de zuidzijde van de Fred. Roeskestraat (6) een denkbeeldige lijn van de Fred Roeskestraat tot de zuidelijke perceelgrens van de Dirk Schäferstraat 57 en (7) de zuidelijke perceelgrens van de Dirk Schäferstraat 57,

[…].

Artikel 9

1. Het aantal te verlenen bewonersvergunningen dan wel milieuparkeervergunningen per zelfstandige woning bedraagt:

[…];

b. maximaal 2 in vergunninggebied Zuid-1 en deelvergunninggebieden Zuid-2.2, Zuid-4.3 Zuid-5.1 en Zuid-7-1;

[…].