Uitspraak 201902712/1/A2


Volledige tekst

201902712/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de erven van [appellant], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/3383 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor [appellant] over 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor [appellant] over 2018 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen de besluiten van 11 mei 2018 en 22 mei 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 21 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Na het instellen van hoger beroep is zij overleden. De erven hebben het hoger beroep voortgezet.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2019, waar de erven, vertegenwoordigd door mr. A. van Deuzen, advocaat te Alkmaar, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. M. Remers, zijn verschenen. Eén van de erven, [persoon], is ook verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In geschil is of [appellant] huurder was in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) en recht had op huurtoeslag. Zij heeft op 28 december 1994 de economische eigendom van haar woning overgedragen aan haar kinderen. Vanaf die datum was zij alleen juridisch eigenaar van de woning en huurde zij de woning van haar kinderen.

Besluitvorming

2.    Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor [appellant] over 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de dienst het voorschot huurtoeslag over 2018 opnieuw berekend en ook vastgesteld op nihil. Tegen beide besluiten heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 16 juli 2018 ongegrond verklaard. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit informatie van het Kadaster blijkt dat de woning die [appellant] huurde haar eigendom was. Uit de gestuurde stukken kan volgens de dienst weliswaar worden afgeleid dat zij geen economisch eigenaar was, maar omdat de woning haar juridisch eigendom was, had zij volgens de wet geen recht op huurtoeslag. Tegen het besluit op bezwaar van 16 juli 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld.

Oordeel van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] in ieder geval sedert 1 januari 2016 de woning in juridisch eigendom heeft. Zij heeft kennelijk met betrekking tot de overdracht van de woning destijds gekozen voor een voor haar fiscaal optimale constructie en om die reden de juridische eigendom van de woning behouden. Dit laatste heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, tot gevolg, dat zij met betrekking tot de jaren 2016 en 2018 niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van de Wht en derhalve geen recht heeft op huurtoeslag.

3.1.    Aan het voorgaande doet niet af dat de Belastingdienst/Toeslagen in voorkomende gevallen de gegevens van de inspecteur van de Belastingdienst dient te volgen. De Belastingdienst/Toeslagen is hiervan immers niet afgeweken. Dat geldt evenzeer voor de verwijzing naar de Handelingen van de Tweede Kamer 2017-2018, aanhangselnummer 629. Deze zien op een huursituatie in familieverband waarbij de huurder geen juridisch eigenaar is van het gehuurde, zodat de huurder wel als huurder voor de Wht kan worden aangemerkt. Ook in die situatie mag echter geen sprake zijn van een constructie waarbij de huurder invloed kan uitoefenen op de huurprijs. Of hieraan wordt voldaan wordt, zo heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting toegelicht, feitelijk gecontroleerd. Dat in de onderhavige situatie slechts sprake is van een theoretische mogelijkheid tot beïnvloeding van de huurprijs, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat gesteld noch gebleken is van misbruik, maakt het voorgaande ook (lees: niet) anders, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader

4.    Artikel 1 van de Wht luidde ten tijde van belang als volgt:

"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

[…]

c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning […]

[…]"

Hoger beroep en beoordeling ervan

5.    [appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met betrekking tot de jaren 2016 en 2018 niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van de Wht en daarom geen recht heeft op huurtoeslag. Zij heeft aangevoerd dat zij slechts juridisch eigenaar van de woning was. Haar kinderen waren economisch eigenaar. Zij had dus geen beschikkingsrecht meer. Zij had geen enkele invloed op de huurprijs. De huurprijs is vastgesteld door een externe taxateur alsmede een taxateur in dienst van de Belastingdienst. Ter zitting hebben de erven toegelicht dat de Belastingdienst de waarde van de woning heeft vastgesteld en betrokken is geweest bij het vaststellen van de huurprijs. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de economische eigenaren na vaststelling van de huurprijs aanpassingen hebben doorgevoerd en dat zij (financieel) verantwoordelijk waren voor het onderhoud en de bekostiging van de woning. Op grond van de wettekst had zij recht op huurtoeslag. Slechts op grond van de Memorie van Toelichting bij een inmiddels vervallen wet wordt volgens haar anders geoordeeld. Zij vond de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling dan ook onjuist. Volgens haar stond de vraag centraal of sprake was van misbruik. De Belastingdienst/Toeslagen heeft erkend dat er geen vermoeden van fraude is. [appellant] heeft er verder op gewezen dat zij geen hypotheekrenteaftrek genoot. In zoverre was haar situatie anders dan die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8812. Bovendien werd zij aanmerkelijk benadeeld, omdat zij geen gebruik kon maken van de hypotheekrenteaftrek én geen huurtoeslag ontving.

5.1.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1136 en voormelde uitspraak van 14 september 2011, overwogen dat de definitie van huurder van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht gelijkluidend is aan die in de Huursubsidiewet die aan de Wht voorafging. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat in navolging van vaste jurisprudentie alleen als huurder in de zin van de wet wordt aangemerkt diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens een andere hoedanigheid in het genot van de woning is. Zo heeft een juridisch (mede-)eigenaar van de woning geen recht op huursubsidie. De definitie van huurder is in de Wht niet gewijzigd en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Wht geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft de toelichting van deze definitie niet bij de parlementaire geschiedenis van de Huursubsidiewet kan worden aangesloten.

5.2.    Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2707, onder 3.2) volgt uit voormelde wetsgeschiedenis dat de reden voor de omstandigheid dat een (mede-)eigenaar van de woning geen recht heeft op huursubsidie, is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed op de huurprijs mag kunnen uitoefenen.

5.3.    [appellant] heeft een notariële akte van de economische eigendomsoverdracht van 28 december 1994 overgelegd. In artikel 3, eerste lid, van die akte is bepaald dat het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat waarin het zich heden bevindt, zulks onder gelijktijdige verhuring aan de verkoper tegen een huurprijs van tienduizend gulden per jaar. Voormelde afspraak over de huurprijs is gemaakt toen [appellant] nog de volle eigendom van de woning had. Zij heeft als eigenaar dus zelf (mede) haar huurprijs bepaald. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat  [appellant] met betrekking tot de jaren 2016 en 2018 niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van de Wht en daarom geen recht heeft op huurtoeslag.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Borman    w.g. Sanchit-Premchand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

691.