Uitspraak 201901501/1/A1


Volledige tekst

201901501/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college zijn beslissing om op 10 oktober 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: Afvalstoffenverordening 2010) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 10 oktober 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente op de Bankastraat ter hoogte van huisnummer 102 naast een prullenbak een doos aangetroffen. Op de doos zat een etiket met de naam en het adres van de minderjarige zoon van [appellant]. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] verantwoordelijk is voor het onjuist aanbieden van de doos. Gelet hierop dient [appellant] te worden aangemerkt als overtreder ten laste van wie de kosten van de bestuursdwang kunnen worden gebracht.

2.    [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt, zoals dat namens hem ter zitting nader is toegelicht, stelt hij dat de aangetroffen doos een jaar oud is en dat zijn zoon toen kleding van het merk Supreme verkocht aan derden. Wellicht heeft een derde, die kleding van zijn zoon heeft gekocht, de doos, afkomstig van Supreme, verkeerd ter inzameling aangeboden. [appellant] is dan ook van mening dat het aantreffen van een adreslabel met zijn adres op een doos van een jaar oud op ongeveer twee km afstand van zijn woning onvoldoende is om hem verantwoordelijk te stellen voor het verkeerd aanbieden ervan.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

Artikel 9, eerste lid, luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit luidt:

"Op grond van artikel 4 van de verordening worden de volgende inzamelmiddelen en voorzieningen aangewezen voor:

[…]

4. Oud papier en karton: de vanwege de gemeente verstrekte minicontainers, benevens de vanwege de gemeente geplaatste bovengrondse en ondergrondse containers;

[…]"

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.3.    Daarnaast kan in bepaalde gevallen een persoon als overtreder worden aangemerkt zonder dat hij de verboden handeling zelf feitelijk heeft begaan, bijvoorbeeld indien de betrokken handeling aan hem kan worden toegerekend omdat deze voor of ten behoeve van hem wordt verricht (zie onder meer de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:535).

2.4.    Niet in geschil is dat de doos van de minderjarige zoon van [appellant] afkomstig is, zodat het college er vanuit mocht gaan dat [appellant] als overtreder moet worden aangemerkt. [appellant] heeft met de stelling dat de doos, afkomstig van Supreme, al een jaar oud is en dat zijn zoon kleding van het merk Supreme verkocht aan derden, en niet weet hoe de doos is terecht gekomen naast eerder genoemde prullenbak, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat niet hij degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. De enkele omstandigheid dat [appellant] op ongeveer twee km afstand woont van de plek waar de doos is aangetroffen, is op zichzelf evenmin voldoende. Het onjuist aanbieden van de doos moet derhalve aan [appellant] worden toegerekend. Daarmee heeft hij in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit, gehandeld.

2.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op hem verhaald.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

374-935.