Uitspraak 201504020/1/A4


Volledige tekst

201504020/1/A4.
Datum uitspraak: 2 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college zijn beslissing om op 16 februari 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2015, waar het college, vertegenwoordigd door H. Rosema, is verschenen.

Overwegingen

1. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 16 februari 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Prins Mauritslaan te Den Haag, ter hoogte van nummer 15, is aangetroffen. Omdat de doos is voorzien van een sticker met daarop de adresgegevens van [appellante] en de naam van haar minderjarige thuiswonende zoon, stelt het college zich op het standpunt dat [appellante] verantwoordelijk is voor het in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling aanbieden van de doos. Daarom dient [appellante] volgens het college te worden aangemerkt als overtreder. De kosten van de spoedeisende bestuursdwang kunnen volgens het college gedeeltelijk op haar als overtreder worden verhaald.

2. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu het haar minderjarige zoon is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden en zij haar zoon niet heeft opgedragen om de doos ter inzameling aan te bieden. Zij voert aan dat zij dit ook in de bezwaarfase als bezwaargrond naar voren heeft gebracht en dat het college daaraan in het bestreden besluit is voorbijgegaan. Voorts voert zij aan dat het college haar stelling dat de desbetreffende inzamelvoorziening vol was niet heeft betwist. Zij betoogt dat van haar dertienjarige zoon niet kan worden verwacht dat hij begrijpt dat hij, in het geval een inzamelvoorziening vol is, naar een andere moet uitwijken dan wel het afval mee naar huis moet nemen.

2.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

Verder kan in bepaalde gevallen een persoon als overtreder worden aangemerkt zonder dat hij de verboden handeling zelf feitelijk heeft begaan, bijvoorbeeld indien de betrokken handeling aan hem kan worden toegerekend omdat deze voor of ten behoeve van hem wordt verricht (uitspraak van 21 oktober 2015, nr. 201502396/1/A4).

2.2. Niet in geschil is dat de zoon van [appellante] de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden op de desbetreffende locatie. Zo al, zoals [appellante] heeft gesteld, de inzamelvoorziening ten tijde van belang vol zou zijn geweest, dan betekent dit en de omstandigheid dat haar zoon nog maar dertien jaar was, niet dat de doos naast de inzamelvoorziening mocht worden geplaatst. De doos is in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening verkeerd ter inzameling aangeboden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet ten onrechte [appellante] hiervoor verantwoordelijk gehouden. Als moeder en hoofd van het huishouden waarin dit huishoudelijk afval is ontstaan dient zij verantwoordelijk te woorden gehouden voor hetgeen haar minderjarige thuiswonende dertienjarige zoon daarmee heeft gedaan. Het college heeft haar daarom terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3. [appellante] stelt dat de kosten van het verwijderen van de doos die bij haar in rekening zijn gebracht niet overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten. Zij stelt dat deze kosten veel lager zijn.

3.1. In artikel 5:25 van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt. Het college ontleent aan deze bepaling de bevoegdheid om de kosten van de toepassing van bestuursdwang geheel of gedeeltelijk te verhalen. In het besluit van 24 februari 2015 staat dat de kosten voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve kosten in totaal € 194,00 bedragen, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht. Bij het besluit op bezwaar heeft het college een gespecificeerde kostenberekening gevoegd. Daaruit blijkt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet alleen bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van de verkeerd ter inzameling aangeboden doos, maar ook uit het arbeidsloon van de gemeentelijke toezichthouder, onder meer voor het opstellen van een rapportage, en het arbeidsloon van de backoffice, afgezet tegen het aantal daaraan bestede minuten. [appellante] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat de handelingen die op de door het college overgelegde kostenberekening zijn vermeld niet zijn verricht en dat de daarop vermelde bedragen hoger zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang ter hoogte van € 126,00 voor haar rekening komt.

Het betoog faalt.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.

w.g. Sorgdrager
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016

402.