Uitspraak 201903308/1/V3


Volledige tekst

201903308/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.3572 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat hij Italië krachtens de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk acht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

De rechtbank heeft dit besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat zij van oordeel is dat het onderzoek dat is gedaan door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het geval van de vreemdeling niet toereikend is en de staatssecretaris niet deugdelijk heeft onderzocht wat de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling zal zijn.

2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het BMA te laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.

2.1.    Uit het arrest C.K. volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, bijvoorbeeld door aan te tonen met stukken van zijn behandelaars dat er een reëel of hoog risico op suïcide bestaat als gevolg van zijn overdracht. Vervolgens moet de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen (vergelijk de uitspraken van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, en 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986). De staatssecretaris kan dat doen door het laten opstellen van een BMA-advies waarbij wordt beoordeeld of de vreemdeling is staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn.

2.2.    De staatssecretaris heeft, anders dan het geval is in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:560, het BMA verzocht een medisch advies uit te brengen. Op 14 februari 2019 heeft het BMA dat advies uitgebracht. De staatssecretaris voert terecht aan dat het BMA op basis van de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars het risico dat een vreemdeling daadwerkelijk suïcide zal plegen kan inschatten—vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, r.o. 7.1—en kan beoordelen of de vreemdeling kan reizen en of voorafgaand, tijdens of direct na de reis reisvereisten noodzakelijk zijn. Volgens het BMA-advies van 14 februari 2019 is de vreemdeling in staat te reizen. Daarbij wordt, naast continuering van de medicatie, een schriftelijke overdracht van de medische gegevens van de vreemdeling aanbevolen. Hiermee is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en is de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht weggenomen. Van belang is dat het BMA de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars, waaruit volgt dat hij eerder suïcidaal is geweest en vermoedelijk een posttraumatische stressstoornis heeft, bij het advies van 14 februari 2019 heeft betrokken en dat de vreemdeling geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd of relevante nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand aantonen. De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande en anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K.

3.    Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.3572;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019

466-906.