Uitspraak 201904695/1/V1


Volledige tekst

201904695/1/V1.
Datum uitspraak: 19 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2019 in zaken nrs. 18/9376 en 18/9379 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 14 november 2018 (hierna: besluit op bezwaar 1) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van vreemdeling 2 om haar een 'EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene' te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2018 (hierna: besluit op bezwaar 2) heeft de staatssecretaris het daartegen door vreemdeling 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen ingestelde beroep tegen besluit op bezwaar 1 gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan de kinderen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, het besluit op bezwaar 1 in zoverre vernietigd, het besluit van 16 maart 2018 in zoverre herroepen en bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit op bezwaar 1. De rechtbank heeft de door de vreemdelingen ingestelde beroepen tegen besluit op bezwaar 1 voor het overige ongegrond verklaard en tegen besluit op bezwaar 2 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Aan vreemdeling 1 is in 2011 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking 'arbeid als kennismigrant' bij een met name genoemde BV (hierna: het bedrijf). Aan vreemdeling 2 en de kinderen, geboren op [2007] en [2010], zijn in 2011 verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid'. Op 16 december 2016 hebben de vreemdelingen voor de kinderen een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden (hierna: de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden). Bij besluit van 7 september 2017 heeft de staatssecretaris die verblijfsvergunningen verleend. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen en de kinderen - waaronder de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden - bij het besluit van 16 maart 2018 krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 september 2011. Volgens de staatssecretaris blijkt uit onder meer de rapporten van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO) van 14 november 2016 en van de Inspectie SZW van 27 juli 2017 dat het bedrijf al vanaf de oprichting in 2011 een schijnconstructie is. Daarom voldoet vreemdeling 1 niet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend en heeft hij bij zijn aanvraag in 2011 onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van die aanvraag zouden hebben geleid. De verblijfsvergunningen van vreemdeling 2 en de kinderen zijn ingetrokken, omdat hun verblijfsrecht afhankelijk is van het verblijfsrecht van vreemdeling 1. De verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden zijn ingetrokken omdat die verblijfsvergunningen niet zouden zijn verleend als alle omstandigheden bekend zouden zijn geweest, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de staatssecretaris bij afzonderlijke besluiten van 4 april 2017 de aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning afgewezen en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan vreemdeling 2 en de kinderen verleende verblijfsvergunningen afgewezen.

Hoger beroep vreemdelingen

2.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Hoger beroep staatssecretaris

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de aan de kinderen verleende verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de rechtbank kan de motivering van de staatssecretaris dat die verblijfsvergunningen niet zouden zijn verleend indien alle omstandigheden bekend zouden zijn geweest, de intrekking niet dragen. De rapporten van de RVO en de Inspectie SZW en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen van vreemdeling 2 en de kinderen, dateren van vóór het besluit van 7 september 2017 waarbij de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden zijn verleend. Daarna zijn er geen verdere omstandigheden naar voren gekomen die relevant zouden kunnen zijn voor intrekking van die verblijfsvergunningen. Bovendien waren de vreemdelingen volgens de rechtbank op het moment van de aanvraag niet bekend met de rapporten van de RVO en de Inspectie SZW, noch met de afwijzing van hun verlengingsaanvraag of het voornemen om hun verblijfsvergunningen in te trekken. Volgens de rechtbank gaat het bovendien om een aanvraag voor de kinderen, waarbij niet op het aanvraagformulier wordt gevraagd te verklaren dat tijdens eerdere procedures geen onjuiste gegevens zijn overgelegd. Tot slot is volgens de rechtbank relevant dat niet duidelijk is geworden of de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden niet zouden zijn verleend indien het verstrekken van onjuiste gegevens in het verleden bekend zou zijn geweest.

4.    De enige grief van de staatssecretaris richt zich tegen deze overwegingen van de rechtbank.

5.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de intrekking van de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat de staatssecretaris die verblijfsvergunningen heeft verleend terwijl de rapporten van de RVO en de Inspectie SZW al bij hem bekend waren en hij de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen van vreemdeling 2 en de kinderen al had afgewezen, laat onverlet dat bij de aanvraag om de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden niet is vermeld dat het bedrijf een schijnconstructie is, terwijl dat voor de verlening van die verblijfsvergunningen van belang was. Voor de verlening van de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden was immers, gelet op artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, van belang of de kinderen ten tijde van de aanvraag vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland hadden als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, in dit geval vreemdeling 1. Dat de kinderen de aanvraag niet zelf hebben ingediend en geen wetenschap hebben gehad van de schijnconstructie, neemt niet weg dat het tot de verantwoordelijkheid van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 behoorde dat bij de aanvragen geen gegevens werden achtergehouden en dat het niet vermelden van de schijnconstructie aan de kinderen moet worden toegerekend. Daarom staat het rechtszekerheidsbeginsel er in dit geval niet aan in de weg dat rechtsherstel plaatsvindt nadat de kinderen de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden op basis van onvolledige informatie hebben verkregen. Voor zover de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting betogen dat de intrekking van die verblijfsvergunningen in strijd is met het vertrouwensbeginsel, kan dat betoog niet slagen. De staatssecretaris heeft immers nooit expliciet aan de vreemdelingen meegedeeld dat de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden nooit zouden worden ingetrokken, zodat geen sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. Daarnaast heeft de staatssecretaris door het verlenen van die verblijfsvergunningen ook niet impliciet bij de vreemdelingen het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hun verblijfspositie in Nederland niet in het geding was. In dit geval doen zich niet de bijzondere feiten en omstandigheden voor die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3313, (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630).

6.    Voor zover de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 maart 2019, Y.Z. e.a., ECLI:EU:C:2019:203, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, betogen dat de staatssecretaris geen evenwichtige en redelijke beoordeling van alle belangen heeft gemaakt omdat hij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de kinderen niet zelf verantwoordelijk zijn voor de gebruikte schijnconstructie en daarvan zelf niet op de hoogte waren, kan dat betoog niet slagen. Uit r.o. 2 volgt dat, anders dan de vreemdelingen in hoger beroep betogen, de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het bedrijf al vanaf de oprichting in 2011 een schijnconstructie is. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van de kinderen een evenwichtige en redelijke beoordeling van de in het geding zijnde belangen heeft verricht. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de kinderen vanwege hun jonge leeftijd nog niet zodanig geworteld zijn in Nederland dat van hen niet kan worden verwacht dat zij zich in China kunnen aanpassen en dat daarbij tevens van belang is dat het hele gezin moet terugkeren naar China. Verder heeft de staatssecretaris daarbij de medische problemen van één van de kinderen betrokken. Dat de kinderen niet zelf wisten van de schijnconstructie en daar zelf niet verantwoordelijk voor zijn, heeft de staatssecretaris weliswaar niet betrokken in voormelde beoordeling van de in het geding zijnde belangen, maar de staatssecretaris heeft zich wel rekenschap gegeven van die omstandigheid, door in de besluitvorming te betrekken dat de kinderen vanwege hun leeftijd geen weet konden hebben van de schijnconstructie.

7.    De enige grief van de staatssecretaris slaagt.

Conclusie

8.    Het hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden, gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar 1 in zoverre heeft vernietigd, het besluit van 16 maart 2018 in zoverre heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats komt van besluit op bezwaar 1. Omdat er geen beroepsgronden, gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen niet-tijdelijke humanitaire gronden, zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is dat beroep in zoverre alsnog ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 mei 2019 in zaken nrs. 18/9376 en 18/9379, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden gegrond heeft verklaard, het besluit van 14 november 2018 in zoverre heeft vernietigd, het besluit van 16 maart 2018 in zoverre heeft herroepen en heeft bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats komt van het besluit van 14 november 2018;

IV.    verklaart dat beroep in zoverre ongegrond;

V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Es
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2019

826.