Uitspraak 201901288/1/A3


Volledige tekst

201901288/1/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2018 in de zaken met nrs. 17/3293, 17/3453, 17/3454, 17/3914, 17/3916 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Autoriteit Persoonsgegevens.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) het handhavingsverzoek van [appellant] in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) van 19 december 2016 buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2017 herroepen en het handhavingsverzoek alsnog afgewezen.

Bij besluiten van 23 juni en 14 juli 2017 heeft de AP het handhavingsverzoek van [appellant] in het kader van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) van 29 maart 2017 afgewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de AP de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de AP een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek van 29 maart 2017.

Bij besluit van 13 november 2017 heeft de AP het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 22 september 2017 heeft de AP geweigerd een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 juni 2017.

Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de AP geweigerd een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 juli 2017.

Bij besluit van 2 november 2017 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 23 juni en14 juli 2017 niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen het besluit van 25 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder de beroepen gericht tegen de besluiten van 5 oktober, 19 oktober, 2 november en 13 november 2017 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De AP heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, en de AP, vertegenwoordigd door mr. E. Nijhof en mr. C.S. Smit-Bongertman, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1.    Het relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

A.    VOORGESCHIEDENIS EN BESLUITVORMING

2.    De Afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: de Afdeling VIK) van de politie heeft in 2015 een strafrechtelijk onderzoek verricht naar [appellant]. Het in dat onderzoek opgebouwde strafdossier is op 8 februari 2016 overgedragen aan de korpschef in zijn hoedanigheid als werkgever in verband met een disciplinair onderzoek naar [appellant]. Vervolgens is [appellant] bij besluit van 30 juni 2016 disciplinair ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim.

2.1.    [appellant] is van mening dat de korpschef als verwerkingsverantwoordelijke in strijd heeft gehandeld met zowel de Wbp als de Wpg door het strafrechtelijk onderzoeksdossier over te dragen aan zichzelf als werkgever om het dossier te gebruiken in de procedure van het disciplinaire strafontslag. Hij heeft de AP bij verzoeken van 19 december 2016 en van 29 maart 2017 verzocht om handhavend op te treden door de korpschef boetes op te leggen wegens overtreding van bepalingen uit de Wbp en de Wpg.

2.2.    Bij het besluit van 16 maart 2017 heeft de AP het verzoek van 19 december 2016 dat betrekking heeft op de Wbp, buiten behandeling gesteld. Tegen dat besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

2.3.    De AP heeft dit bezwaar bij het besluit van 5 oktober 2017 gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2017 herroepen. Vervolgens heeft de AP het verzoek om handhaving van 19 december 2016 alsnog afgewezen. Aan die afwijzing heeft de AP ten grondslag gelegd dat zij niet aannemelijk acht dat overtreding van de artikelen 7, 8, 9, leden 1 tot en met 4, 13, 14, 16, 22, 27, 28, 31, 32, 34, leden 1 tot en met 3, 34a en 40 van de Wbp heeft plaatsgevonden. Wat betreft artikel 24 van de Wbp, heeft de AP niet kunnen vaststellen of overtreding van die bepaling heeft plaatsgevonden. Zij heeft afgezien van handhavend optreden. Daarvoor heeft zij verwezen naar de ‘Beleidsregels voor handhaving door het CBP’ (Stcrt. 2011, 1916; hierna: Beleidsregels). Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

2.4.    Bij brief van 9 juni 2017 heeft [appellant] de AP in gebreke gesteld, omdat zij niet tijdig heeft beslist op het handhavingsverzoek van 29 maart 2017 dat betrekking heeft op de Wpg. Bij het besluit van 25 juli 2017 heeft de AP aan [appellant] vervolgens een dwangsom toegekend ter hoogte van € 310,00. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de AP niet-ontvankelijk verklaard bij het besluit van 13 november 2017. Volgens de AP heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, omdat de rechtbank bij uitspraak van 11 augustus 2017 al een dwangsom ter hoogte van € 340,00 had vastgesteld. Bovendien heeft de rechtbank ook al een proceskostenveroordeling uitgesproken, aldus de AP. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

2.5.    Bij het besluit van 23 juni 2017 heeft de AP het handhavingsverzoek van 29 maart 2017 deels afgewezen. Volgens de AP heeft de korpschef artikel 32, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wpg niet overtreden. Zij heeft op grond van beschikbare informatie wel een overtreding vastgesteld van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg. De AP heeft daarover vermeld dat zij zal onderzoeken welk handhavingsmiddel aangewezen is om de verantwoordelijke aan de geldende regelgeving te laten voldoen. Bij het besluit van 14 juli 2017 heeft de AP het handhavingsverzoek, voor zover dat ziet op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg alsnog afgewezen. Tegen deze besluiten heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

2.6.    Deze bezwaren heeft de AP bij het besluit van 25 oktober 2017 ongegrond verklaard. Volgens de AP heeft de korpschef geen van de door [appellant] gestelde overtredingen van de bepalingen uit de Wpg begaan. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

2.7.    Omdat [appellant] van mening is dat de AP niet tijdig op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2017 heeft beslist, heeft hij de AP bij brief van 16 september 2017 in gebreke gesteld. Op die brief heeft de AP gereageerd met het besluit van 22 september 2017, waarbij zij heeft geweigerd de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Volgens de AP is de ingebrekestelling prematuur. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 19 oktober 2017 heeft de AP dat bezwaar ongegrond verklaard.

2.8.    Volgens [appellant] heeft de AP evenmin tijdig beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2017. Daarom heeft hij de AP bij brief van 7 oktober 2017 in gebreke gesteld. In reactie op die ingebrekestelling heeft de AP het besluit van 11 oktober 2017 genomen, waarbij zij heeft geweigerd de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Volgens de AP is ook deze ingebrekestelling prematuur. Bij het besluit van 2 november 2017 heeft de AP het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.9.    Ook tegen de besluiten van 19 oktober 2017 en van 2 november 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld.

B.    AANGEVALLEN UITSPRAAK

3.    De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2017 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de AP uitgebreid gemotiveerd dat geen overtreding heeft plaatsgevonden van de door [appellant] vermelde artikelen van de Wbp. In hetgeen [appellant] daartegenover heeft gesteld, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van de AP onjuist is. Wat betreft de mogelijke overtreding van artikel 24 van de Wbp, heeft de rechtbank het standpunt van de AP, dat zij overeenkomstig haar Beleidsregels heeft gehandeld en dat nader onderzoek niet nodig is, onderschreven.

De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van 27 juni en 14 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Op 25 oktober 2017 is alsnog een besluit op die bezwaren genomen. Bovendien was de AP ten tijde van het instellen van het beroep op 22 oktober 2017 niet te laat met het nemen van een besluit, omdat zij de beslistermijnen heeft verlengd, aldus de rechtbank.

Het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de AP zich terecht op het standpunt gesteld, dat de melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg voldoet aan de daaraan te stellen vereisten. Ook heeft de AP zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de protocolplicht, neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wpg niet is geschonden.

De rechtbank heeft verder de beroepen tegen de besluiten van 19 oktober en 2 november 2017 ongegrond verklaard. De AP heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van 27 juni en 14 juli 2017. Ook het beroep tegen het besluit van 13 november 2017 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de AP zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.

Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

C.    HET GESCHIL IN HOGER BEROEP

4.    [appellant] heeft gronden aangevoerd die samenhangen met de onafhankelijkheid van de Afdeling en de onafhankelijkheid van de AP. Verder betwist hij dat de besluiten op bezwaar bevoegd zijn genomen. Hij heeft gronden aangevoerd over door hem in de loop van de procedure bij de rechtbank ingediende verzoeken. Daarnaast bevatten het hogerberoepschrift en de nadere stukken gronden over de besluitvorming in het kader van de Wbp en de Wpg. Voorts is [appellant] het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de redelijke termijn en stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten zijn verzoek om schadevergoeding in zaak nr. 17/1989 te beoordelen.

I.    Onafhankelijkheid van de Afdeling

5.    [appellant] betoogt dat de Afdeling geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

5.1.    De Afdeling is een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat op grond van de artikelen 73, derde lid, en 112, tweede lid, van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 30b van de Wet op de Raad van State en artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is belast met de berechting van geschillen van bestuur. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), waaronder het arrest Kleyn e.a. tegen Nederland van 6 mei 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, biedt geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2561).

5.2.    Dat de Raad van State, zoals [appellant] stelt, ‘meerdere petten’ op heeft, is op zichzelf onvoldoende om het tegendeel aan te nemen (zie overweging 193 van het arrest Kleyn en overweging 52 van het arrest Miracle Europe KFT v. Hungary van 12 januari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD005777413). Bovendien is geen van de leden van de behandelend kamer in deze zaak betrokken bij advisering. Voor zover [appellant] refereert aan de wijze waarop staatsraden worden geworven, geselecteerd en aangesteld, heeft het EHRM in het arrest-Kleyn geoordeeld dat, gelet op de wijze van benoeming, de voorwaarden waaronder die benoeming geschiedt en de ambtstermijn, geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de staatsraden (zie overweging 195 van het arrest Kleyn). De omstandigheid dat de Awb de mogelijkheid van finale geschilbeslechting biedt, niet alleen voor de Afdeling, maar voor de bestuursrechter in het algemeen, geeft evenmin een aanwijzing voor het oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden. Verder voert [appellant] aan de hand van enkele uitspraken aan waarom de Afdeling volgens hem niet onafhankelijk is. Dat hij het niet eens is met die uitspraken, betekent niet dat de Afdeling niet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM voldoet.

5.3.    Voor zover [appellant], onder verwijzing naar het arrest Miracle Europe KFT v. Hungary, stelt dat de wijze van zaakstoedeling door de Afdeling de schijn van afhankelijkheid en partijdigheid kan wekken, leidt dat niet tot het door hem gewenste doel. Deze zaak is toebedeeld overeenkomstig de Regeling toedeling zaken Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2019 (Stcrt. 2019, 23782) vastgesteld op 17 april 2019, bezien in samenhang met het op de website van de Raad van State gepubliceerde register van leden en staatsraden. Bij de zaakstoedeling is rekening gehouden met de in artikel 14 van de Regeling vermelde factoren. Niet kan worden gezegd dat de zaakstoedeling partijdig is geschied dan wel dat met de wijze van toedeling van deze zaak de schijn van partijdigheid is gewekt.

5.4.    Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding om de door [appellant] genoemde staatsraden in deze zaak als getuige op te roepen.

II.    Onafhankelijkheid van de AP

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte in navolging van een eerdere uitspraak van de Afdeling heeft geoordeeld dat de AP voldoet aan de onafhankelijkheidseisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) stelt.

6.1.    In haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1442 (zie overweging 14.7), heeft de Afdeling onder verwijzing naar de arresten van het Hof van 9 maart 2010, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:2010:125, en van 16 oktober 2012, Commissie/Oostenrijk, ECLI:EU:C:2012:631, geoordeeld dat uit de toepasselijke bepalingen van de Wbp en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet) blijkt dat de AP voldoet aan de door het Hof geformuleerde onafhankelijkheidseisen. Met de wettelijke bepalingen uit de Wbp en de Kaderwet wordt gegarandeerd dat de AP een onafhankelijkheid geniet die haar in staat stelt haar taak zonder beïnvloeding van buitenaf te vervullen. De AP is vrij van elke rechtstreekse of indirecte beïnvloeding van buitenaf die haar beslissingen zou kunnen sturen

6.2.    Hetgeen [appellant] in deze zaak hierover naar voren brengt, leiden niet tot een ander oordeel over de onafhankelijkheid van de AP. [appellant] heeft erop gewezen dat niet alleen aan artikel 28 van Richtlijn 95/46 (hierna: de Privacyrichtlijn), maar ook aan artikel 25 van Kaderbesluit 2008/977/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) moet worden voldaan. Op grond van artikel 25 van het Kaderbesluit dient elke lidstaat een autoriteit met advisering en toezicht te belasten met betrekking tot de in het Kaderbesluit vastgestelde voorschriften. De autoriteit voert de aan haar opgedragen taken, aldus deze bepaling, in volstrekte onafhankelijkheid uit. In punt 34 van de considerans van het Kaderbesluit is over die toezichthoudende autoriteit vermeld dat de reeds krachtens de Privacyrichtlijn ingestelde toezichthoudende autoriteit eveneens de taken op zich kan nemen die de op grond van het Kaderbesluit op te richten nationale toezichthoudende autoriteit moet uitvoeren. Voor Nederland geldt dat de AP ook is aangewezen als toezichthoudende autoriteit in de zin van artikel 25 van het Kaderbesluit. Uit punt 34 van de considerans, gelezen in verbinding met artikel 25 van het Kaderbesluit, volgt dat de onafhankelijkheidseisen die voortvloeien uit artikel 25 van het Kaderbesluit niet anders zijn dan de eisen die voortvloeien uit artikel 28 van de Privacyrichtlijn. Eén autoriteit kan de taken neergelegd in zowel de Privacyrichtlijn als het Kaderbesluit verrichten.

6.3.    Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank bij haar oordeel heeft miskend dat de Beleidsregels van de AP afhankelijk waren van de goedkeuring van de minister van Justitie en Veiligheid. Dat leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De AP heeft bij haar besluitvorming de Beleidsregels betrokken die op 1 februari 2011 in werking zijn getreden. Deze zijn door het College bescherming persoonsgegevens (nu aangeduid als de AP) vastgesteld en niet door de minister. Dat de Beleidsregels zijn vastgesteld toen de artikelen 21 en 22 van de Kaderwet nog van toepassing waren, betekent niet dat de AP niet aan de onafhankelijkheidsvereisten voldoet. De stelling van [appellant] dat de voorzitter van de AP niet overeenkomstig de in artikel 53 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) neergelegde procedure zou zijn benoemd, dan wel dat de voorzitter niet aan de in die verordening neergelegde eisen voldoet, treft evenmin doel. Wat ook van de juistheid van deze stelling zij, in deze zaak is de AVG niet het van toepassing zijnde toetsingskader.

6.4.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om de minister van Justitie en Veiligheid dan wel de voorzitter van de AP als getuige op te roepen dan wel het benoemingsbesluit van de voorzitter van de AP en de notulen van de ministerraad waarin dat besluit is genomen, op te vragen, zoals [appellant] verzoekt.

III.    De bevoegdheid om besluiten te nemen

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan zijn standpunt voorbij is gegaan, dat de besluiten op bezwaar onbevoegd zijn genomen.

7.1.    Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, zijn de besluiten op bezwaar genomen en ondertekend namens de AP door het hoofd van de afdeling Juridische Zaken. Op grond van artikel 4, aanhef en onder f, van het Besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens, houdende verlening van mandaat aan de voorzitter en de andere collegeleden van de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: het Mandaatbesluit) is de afdeling Juridische Zaken belast met rechtsbescherming, te weten bezwaarschriften en gerechtelijke procedures. In artikel 7, eerste lid, van het Mandaatbesluit is verder geregeld dat aan de in de bijlage genoemde functionarissen mandaat en machtiging wordt verleend om namens de AP besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten ten aanzien van aangelegenheden die behoren tot het werkterrein van de afdeling waarbij zij werkzaam zijn. Vervolgens is in de bijlage bij het Mandaatbesluit opgenomen dat aan onder andere het hoofd van de afdeling Juridische Zaken mandaat en machtiging wordt verleend. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten op bezwaar, een taak die behoort tot het werkterrein van de afdeling Juridische Zaken, onbevoegd zijn genomen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

7.2.    Voorts bestaan er geen aanwijzingen dat de besluiten waartegen bezwaar is gemaakt, zoals [appellant] stelt, feitelijk zijn genomen door het hoofd van de afdeling Juridische Zaken en niet door de personen die die besluiten hebben ondertekend. De rechtbank is verder terecht aan de stelling van [appellant] voorbijgegaan dat het besluit op bezwaar van 25 oktober 2017 onbevoegd is genomen, omdat het hoofd van de afdeling Juridische Zaken in hiërarchie niet hoger staat dan het hoofd van de afdeling Toezicht Publieke sector die het besluit van 23 juni 2017 heeft genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het ontoelaatbaar dat op een bezwaar wordt beslist door een ambtenaar die ondergeschikt is aan de ambtenaar die het in bezwaar bestreden besluit heeft genomen (vgl. overweging 2.3.4 van de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8743). Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan. De Afdeling volgt niet de stelling van [appellant] dat de voorzitter van de AP de besluiten waartegen bezwaar is gemaakt, had moeten nemen. Op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van het Mandaatbesluit geldt de mandaat- en machtigingsverlening niet voor besluiten betreffende het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Zoals de AP terecht aanvoert, zien de besluiten niet op het opleggen van zo’n sanctie aan de korpschef.

IV.    Andere gronden

i.    Rechtstreeks beroep

8.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet beslist op zijn verzoek om hem verlof te verlenen om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling.

8.1.    [appellant] heeft de rechtbank bij brief van 3 november 2018 verzocht om hem verlof te verlenen om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling, in de bij de rechtbank lopende procedures. In dat verzoek heeft hij verzocht dat de rechtbank uitspraak doet zonder zitting en zonder motivering en volstaat met het dictum ‘ongegrond’. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan dat verzoek. Zij heeft geoordeeld dat de procedures van [appellant] zich niet lenen voor een vereenvoudigde behandeling. Daarom heeft zij de zaken naar een meervoudige kamer verwezen en vervolgens op een zitting behandeld. De artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb verzetten zich voorts tegen de door [appellant] voorgestelde handelwijze waarbij de rechtbank volstaat met een beslissing zonder daarbij de gronden van die beslissing te geven. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.

ii.    Aangifte door de rechtbank

9.    Ook heeft de rechtbank in de uitspraak volgens [appellant] ten onrechte geen aandacht besteed aan zijn vraag of zij gebruik zal maken van haar in artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid om aangifte te doen tegen de AP.

9.1.    Artikel 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, de verplichting daarvan onverwijld aangifte te doen in de in die bepaling genoemde gevallen. De aangevallen uitspraak komt niet voor vernietiging in aanmerking, omdat de rechtbank het verzoek niet in haar uitspraak heeft behandeld. Een dergelijke aangifte betreft, zoals de AP terecht stelt, een feitelijke handeling van de rechtbank, waartegen in hoger beroep niet kan worden opgekomen.

V.    De besluitvorming over de Wbp

10.    [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte het besluit van de AP van 5 oktober 2017 in stand heeft gelaten.

10.1.    In haar besluit op bezwaar heeft de AP per bepaling uit de Wbp toegelicht waarom zij het handhavingsverzoek heeft afgewezen. Bij de beoordeling van het handhavingsverzoek heeft de AP de Beleidsregels toegepast. Zij heeft in haar besluit van 5 oktober 2017 verder uiteengezet dat een handhavingsverzoek in fase I wordt getoetst aan de formele eisen uit de Awb en dat aansluitend, indien aan die formele eisen is voldaan, een globaal bureauonderzoek plaatsvindt. Op grond van dat bureauonderzoek wordt beoordeeld of aannemelijk is dat zich een mogelijke overtreding van de Wbp heeft voorgedaan of voordoet. Mocht uit het onderzoek volgen dat zich mogelijk zo’n overtreding heeft voorgedaan, dan wordt het handhavingsverzoek in fase II getoetst aan de in artikel 4.1 van de Beleidsregels neergelegde prioriteringscriteria om te beoordelen of een uitgebreid onderzoek moet worden gedaan. In fase III wordt dit uitgebreide onderzoek verricht en in fase IV gaat de AP, indien de Wbp is overtreden, over tot handhaving. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2555 (overweging 7.1), geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de AP in fase I toetst of een verzoek aan de formele eisen uit de Awb voldoet en dat zij aan de hand van een globaal bureauonderzoek beoordeelt of zich een mogelijke overtreding heeft voorgedaan. Zoals de AP verder terecht naar voren heeft gebracht, volgt uit rechtspraak van de Afdeling dat het hanteren van prioriteringscriteria is toegestaan (vgl. overweging 2.4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1982).

10.2.    Wat betreft de door [appellant] gestelde overtredingen van de artikelen 7, 8, 9, leden 1 tot en met 4, 13, 14, 16, 22, 27, 28, 31, 32, 34, leden 1 tot en met 3, 34a en 40 van de Wbp, heeft de AP aan de hand van het globale bureauonderzoek in fase I niet aannemelijk geacht dat deze bepalingen zijn overtreden. Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan, terwijl zij slechts de beschikking had over het openbare meldingsformulier van de melding als bedoeld in de artikelen 27 en 28 van de Wbp, slaagt die stelling niet. De AP heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de algemene omschrijving van de voorgenomen beveiligingsmaatregelen in verband met de vertrouwelijkheid van die maatregelen niet op haar website is vermeld, maar dat deze omschrijving wel is opgenomen in het meldingsformulier. De AP heeft zodoende geen overtreding geconstateerd van artikel 28, eerste lid, onder f, van de Wbp en daarom het handhavingsverzoek afgewezen. Bovendien kan de AP, zoals zij heeft gesteld in haar besluit van 5 oktober 2017, geen bestuurlijke boete opleggen wegens een overtreding van deze bepalingen. De aangevallen uitspraak komt daarom niet voor vernietiging in aanmerking.

10.3.    Over artikel 24 van de Wbp, heeft de AP het standpunt ingenomen dat zij de vraag of zich mogelijk een overtreding van die bepaling voordoet, niet kan beantwoorden op basis van het globale bureauonderzoek. Volgens de AP is nader onderzoek nodig naar onder meer de vraag voor welke doeleinden het gebruik van het Burgerservicenummer (hierna: BSN) door de korpschef eventueel nodig kan zijn in het kader van disciplinair onderzoek en daarmee samenhangende procedures of beslissingen. Vervolgens heeft de AP aan de hand van de in artikel 4.1 van de Beleidsregels neergelegde prioriteringscriteria beoordeeld of het aan handhaving van deze mogelijke overtreding prioriteit zou moeten geven. Op grond van dat artikel geeft de AP prioriteit aan zaken waarbij zij het vermoeden heeft van a) ernstige overtredingen, b) structurele overtredingen, c) overtredingen die veel mensen treffen, d) overtredingen waarbij zij door de inzet van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken en e) overtredingen die vallen binnen de jaarlijkse aandachtspunten die zij bekend heeft gemaakt. De criteria a tot en met d zijn cumulatief. De AP heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan deze criteria en dat zich geen zwaarwichtige redenen voordoen die een uitgebreid onderzoek in fase III rechtvaardigen.

10.4.    Het betoog van [appellant] dat de AP niet deugdelijk heeft getoetst aan artikel 4 van de Beleidsregels, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Volgens de AP is de overtreding van artikel 24 van de Wbp, voor zover deze heeft plaatsgevonden, niet ernstig van aard en betreft deze overtreding alleen [appellant]. Niet is gebleken van een structureel onrechtmatig gebruik van het BSN. Het gebruik van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, inclusief het BSN, door de korpschef als werkgever heeft daarnaast plaatsgevonden binnen een beschermde omgeving en er bestaan, aldus de AP, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het BSN oneigenlijk is gebruikt. Van een daadwerkelijke impact op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] is volgens de AP niet gebleken, waarbij ook van belang is dat de korpschef als werkgever al op andere gronden over het BSN kan beschikken. Daarmee is, zo stelt de AP, niet voldaan aan de cumulatieve criteria uit artikel 4.1. De rechtbank heeft die conclusie van de AP terecht onderschreven. Het standpunt van de AP dat het criterium, neergelegd in artikel 4.1, aanhef en onder e, van de Beleidsregels een extra omstandigheid is die een rol kan spelen bij de afweging die ten grondslag ligt aan de inzet van handhavingsinstrumenten, is, bezien in het licht van artikel 4.2 van de Beleidsregels en anders dan [appellant] stelt, niet onjuist. De AP heeft verder gemotiveerd dat zich geen zwaarwichtige redenen in de zin van artikel 4.2 van de Beleidsregels voordoen om toch over te gaan tot een uitgebreid onderzoek. Daarbij heeft de AP betrokken dat het mogelijke strafontslag niet samenhangt met de gestelde overtreding van artikel 24 van de Wbp, dat de impact op de persoonlijke levenssfeer minimaal is en dat het handhavingsverzoek zich in de kern richt op het gebruik van de materiële inhoud van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek. Gelet hierop valt niet in te zien dat de AP ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek in fase III.

10.5.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen aanleiding om de door [appellant] gewenste informatie, waaronder alle brieven en/of beslissingen op bezwaar waarin is gesteld dat op grond van de Beleidsregels wordt overgegaan naar fase III, op te vragen.

10.6.    [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling een uitspraak overgelegd van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 4 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2180, waarbij het hoger beroep van [appellant] in de zaak over zijn strafontslag ongegrond is verklaard. In de overwegingen van deze uitspraak zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de AP het handhavingsverzoek met betrekking tot de Wbp ten onrechte heeft afgewezen. Daarom bestaat geen aanleiding om de door [appellant] genoemde leden van de meervoudige kamer van de CRvB op te roepen als getuige.

VI.    De besluitvorming over de Wpg

i.    Beroep niet tijdig beslissen

11.    Volgens [appellant] heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van 27 juni en 14 juli 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

11.1.    Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van die bepaling kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

11.2.    De AP heeft bij brief van 29 augustus 2017 aan [appellant] medegedeeld dat de bezwaarschriften van 27 juni en 14 juli 2017 gelijktijdig worden behandeld. In dezelfde brief heeft de AP aan [appellant] laten weten dat zij het besluit op die bezwaren met zes weken zal verdagen. Dat betekent, aldus deze brief, dat de AP uiterlijk op 27 oktober 2017 een besluit op de bezwaren zal nemen. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, heeft de AP terecht vastgesteld dat zij uiterlijk op 27 oktober 2017 een besluit moest nemen op de bezwaren van 27 juni en 14 juli 2017. Voorts heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar het Mandaatbesluit, geoordeeld dat de verdagingsbeslissing bevoegd is genomen door een senior adviseur van de afdeling Juridische Zaken.

11.3.    Aangezien de AP bij besluit van 25 oktober 2017 op de bezwaren van 27 juni en 14 juli 2017 heeft beslist, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de AP ten tijde van het indienen van het beroep op 22 oktober 2017 niet in gebreke was. Het beroep van 22 oktober 2017 gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit was dan ook prematuur. Ook de ingebrekestellingen van 16 september en 7 oktober 2017 waren prematuur. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van 22 oktober 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

ii.    De besluiten van 19 oktober en 2 november 2017

12.    [appellant] voert aan dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 19 oktober en 2 november 2017 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

12.1.    In de besluiten op bezwaar van 19 oktober en 2 november 2017 heeft de AP over de ingebrekestellingen van 16 september en 7 oktober 2017 gesteld dat deze prematuur zijn. Zij heeft de besluiten van 22 september en 11 oktober 2017, waarbij zij heeft geweigerd de hoogte van de dwangsom vast te stellen, om die reden gehandhaafd. Hiervoor onder 11.3, is al overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ingebrekestellingen van 16 september en 7 oktober 2017 prematuur zijn. Daarom bestaat geen belang bij een beoordeling van de hogerberoepsgronden tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de besluiten van 19 oktober en 2 november 2017.

iii.    Het besluit van 25 oktober 2017

13.    [appellant] voert aan dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2017 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

13.1.    Wat betreft de overtreding van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg, heeft de AP zich in het besluit van 25 oktober 2017 op het standpunt gesteld dat geen overtreding van die bepaling heeft plaatsgevonden. De AP heeft bij de beoordeling van het handhavingsverzoek op grond van de Wpg de prioriteringscriteria uit artikel 4.1 van de Beleidsregels, die strikt genomen niet van toepassing zijn, toegepast bij wijze van vaste bestuurspraktijk. Dat is niet onredelijk.

13.2.    De AP heeft overeenkomstig haar vaste bestuurspraktijk een globaal bureauonderzoek uitgevoerd naar de door [appellant] gestelde overtreding van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg. Aanvankelijk werd een interne verstrekking van politiegegevens, zoals in dit geval, enkel vastgelegd in het zaaksjournaal van het strafdossier. De AP had de korpschef al eerder te kennen gegeven dat deze wijze van vastleggen niet kan worden gezien als een vastlegging in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg. Inmiddels heeft de korpschef het systeem ‘VisionWaves’ landelijk in gebruik genomen. Dat systeem voorziet in een automatische vastlegging van de handelingen in het onderzoek, waaronder het protocolleren van interne verstrekkingen. Volgens de AP volgt uit de door de korpschef gegeven toelichting en de overgelegde uitdraai uit dat systeem, dat de interne verstrekking van het strafdossier aan de korpschef als werkgever in overeenstemming met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wpg is vastgelegd. De rechtbank heeft gelet op de toelichting van de AP en de overgelegde uitdraai uit het systeem, anders dan [appellant] stelt, terecht geen aanleiding gezien om het besluit op bezwaar van 25 oktober 2017 in zoverre te vernietigen.

13.3.    Wat betreft de gestelde overtreding van artikel 32, aanhef en onder g, van de Wpg geldt het volgende. In die bepaling is neergelegd dat de verantwoordelijke zorgdraagt voor de schriftelijke vastlegging van verwerkingen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat zij door onbevoegden of anderszins onrechtmatig zijn verricht. De AP heeft hierover in het besluit van 25 oktober 2017 toegelicht dat het strafdossier door een medewerker van de Afdeling VIK op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Wpg is verstrekt aan de officier van justitie en aan de korpschef als werkgever. Daarmee heeft de verstrekking, aldus de AP, door een bevoegde persoon plaatsgevonden. Verder heeft de AP toegelicht dat artikel 6 van de Wpg de verplichting voor de verantwoordelijke bevat tot het onderhouden van een systeem van autorisaties, om de kring van personen met toegang tot politiegegevens te beperken tot diegenen voor wie deze toegang noodzakelijk is. Om zowel het intern als het extern toezicht mogelijk te maken, dient de verantwoordelijke bepaalde verwerkingen vast te leggen. Deze protocolplicht is neergelegd in artikel 32 van de Wpg. De AP heeft in dit verband ook verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (TK 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 87-88). Daaruit volgt dat de verantwoordelijke de verwerkingen moet vastleggen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan van onbevoegd gebruik. Dit kan het geval zijn indien gegevens worden verwerkt door personen die voor de betreffende verwerking niet zijn geautoriseerd. De verantwoordelijke kan daartoe zogenaamde gebruikersprofielen vergelijken met gedragsprofielen om eventuele onregelmatige of onrechtmatige verwerkingen te signaleren. De AP heeft zich, gelet hierop, op het standpunt gesteld dat de protocolplicht is bedoeld om te kunnen controleren of reeds verkregen politiegegevens alleen worden verwerkt door politieambtenaren die daartoe door de verantwoordelijke zijn geautoriseerd. Die plicht gaat, aldus de AP, niet zo ver, dat de verantwoordelijke dient te zorgen voor schriftelijke vastlegging van verkrijging van gegevens in strijd met bepaalde strafvorderlijke voorschriften. De AP heeft ter ondersteuning van dit standpunt ook gewezen op de nota van toelichting bij het Besluit politiegegevens. De rechtbank heeft dat standpunt, anders dan [appellant] stelt, in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32 van de Wpg, terecht onderschreven.

13.4.    Voor zover [appellant] stelt dat de AP in strijd met artikel 35, vierde lid, van de Wpg niet is gehoord over de ingebruikname van het systeem ‘VisionWaves’ en dat zijn handhavingsverzoek om die reden had moeten worden ingewilligd, leidt dat niet tot het daarmee door hem beoogde doel. Op grond van artikel 35, vierde lid, van de Wpg, voor zover hier van belang, wordt de AP gehoord over de voorgenomen verwerking wanneer de aard van de verwerking, in het bijzonder met gebruikmaking van nieuwe technologieën, mechanismen of procedures, specifieke risico’s met zich brengt voor de fundamentele rechten van de betrokkene. De AP heeft zich op het standpunt gesteld dat het systeem ‘Visionwaves’ invulling geeft aan de protocolplicht, dat artikel 35, vierde lid, van de Wpg niet ziet op individuele verwerkingen, zoals gebeurt in dit systeem en dat de verwerking in het systeem niet gebeurt met gebruikmaking van nieuwe technologieën, mechanismen of procedures. De rechtbank heeft, gelet hierop, het besluit van 25 oktober 2017 in zoverre terecht in stand gelaten. Daarbij is verder van belang dat [appellant] de AP in zijn verzoek van 29 maart 2017 heeft verzocht om de korpschef een boete op de leggen wegens overtreding van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de Wpg. Op grond van artikel 35, derde lid, van de Wpg kan de AP de korpschef slechts een boete opleggen indien deze in strijd heeft gehandeld met hetgeen bij of krachtens artikel 32 is bepaald. Dat betekent dat een overtreding van artikel 35, vierde lid, van de Wpg niet leidt tot de oplegging van een boete.

13.5.    Ook in het kader van de besluitvorming over de Wpg bestaat geen aanleiding om de door [appellant] gewenste getuigen, waaronder medewerkers van de Afdeling VIK op te roepen dan wel de door [appellant] gewenste informatie, waaronder de identiteit van medewerkers van de Afdeling VIK op te vragen.

iv.    Het besluit van 13 november 2017

14.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2017 ten onrechte ongegrond is verklaard en dat het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar ten onrechte is afgewezen.

14.1.    De AP heeft [appellant] bij besluit van 25 juli 2017 een dwangsom toegekend ter hoogte van € 310,00 wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van 29 maart 2017. Bij het besluit van 13 november 2017 heeft de AP het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank inmiddels bij uitspraak van 11 augustus 2017 een dwangsom heeft toegekend ter hoogte van € 340,00 en daarmee het eerdere besluit van 25 juli 2017 heeft herroepen. Dat de AP het bezwaar aanvankelijk ongegrond had verklaard, berust op een kennelijke verschrijving.

14.2.    Zoals de AP terecht in haar besluit van 13 november 2017 heeft overwogen, heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 11 augustus 2017, op de voet van artikel 8:55c van de Awb, de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 340,00 en is daarmee het eerdere besluit van 25 juli 2017 herroepen. Met het bezwaar gericht tegen dat herroepen besluit kon [appellant], zo heeft de rechtbank terecht geoordeeld, daarom niet meer bereiken dat de AP opnieuw een dwangsom zou vaststellen. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat een belang bij de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar evenmin is gelegen in een vergoeding van de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. [appellant] heeft pas bezwaar gemaakt, nadat de rechtbank de uitspraak van 11 augustus 2017 had gedaan en de door hem verzochte dwangsom had vastgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [appellant] de kosten in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

VII.    Overschrijding redelijke termijn en verzoek om schadevergoeding

15.    De rechtbank heeft, aldus [appellant], ten onrechte geoordeeld dat de redelijke termijn in geen van de zaken is overschreden en dat het verzoek om (immateriële) schadevergoeding dient te worden afgewezen. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding in zaak nr. 17/1989 ten onrechte niet heeft beoordeeld.

15.1.    In de eerste plaats heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding in zaak nr. 17/1989 terecht niet beoordeeld. Dat schadeverzoek is ingediend in een andere procedure dan de procedures waarop de aangevallen uitspraak betrekking heeft. De procedure in zaak nr. 17/1989 is met de uitspraak van 29 november 2017 geëindigd.

15.2.    Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat als redelijke termijn in de bij haar voorliggende procedures, waarin de besluiten niet bestraffend van aard zijn, een termijn van vier jaar heeft te gelden. De rechtbank heeft in dit kader eveneens terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen, die grond geven voor een verkorting van deze termijn. De rechtbank diende binnen twee jaren nadat de AP de bezwaarschriften had ontvangen een uitspraak te doen. Aangezien het eerste bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 16 maart 2017 is ontvangen op 17 april 2017 en de rechtbank op 20 december 2018 uitspraak heeft gedaan, heeft zij met juistheid geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen. Anders dan [appellant] stelt, bestond geen noodzaak om de minister van Justitie en Veiligheid als partij aan te merken.

D.    SLOTSOM

16.    Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd doet ten slotte geen twijfels rijzen over de uitleg van het Unierecht, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van de door hem voorgestelde prejudiciële vragen (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16).

17.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Grimbergen
voorzitter    griffier

581.

BIJLAGE

Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 2

1. Deze wet is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2. Deze wet is niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens:

[…].

c. ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;

[…].

Artikel 7

Persoonsgegevens worden voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden verzameld.

Artikel 8

Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:

[…].

f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

Artikel 9

1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.

2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met:

a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;

b. de aard van de betreffende gegevens;

c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene;

d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en

e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.

3. Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, wordt niet als onverenigbaar beschouwd, indien de verantwoordelijke de nodige voorzieningen heeft getroffen ten einde te verzekeren dat de verdere verwerking uitsluitend geschiedt ten behoeve van deze specifieke doeleinden.

4. De verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat.

Artikel 13

De verantwoordelijke legt passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen garanderen, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau gelet op de risico's die de verwerking en de aard van te beschermen gegevens met zich meebrengen. De maatregelen zijn er mede op gericht onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens te voorkomen.

Artikel 14

1. Indien de verantwoordelijke persoonsgegevens te zijnen behoeve laat verwerken door een bewerker, draagt hij zorg dat deze voldoende waarborgen biedt ten aanzien van de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de te verrichten verwerkingen, en ten aanzien van de melding van een inbreuk op de beveiliging, bedoeld in artikel 13, die leidt tot de aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen dan wel ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens die door hem worden verwerkt. De verantwoordelijke ziet toe op de naleving van die maatregelen.

2. De uitvoering van verwerkingen door een bewerker wordt geregeld in een overeenkomst of krachtens een andere rechtshandeling waardoor een verbintenis ontstaat tussen de bewerker en de verantwoordelijke.

3. De verantwoordelijke draagt zorg dat de bewerker:

a. de persoonsgegevens verwerkt in overeenstemming met artikel 12, eerste lid;

b. de verplichtingen nakomt die op de verantwoordelijke rusten ingevolge artikel 13, en

c. de verplichtingen nakomt die op de verantwoordelijke rusten ten aanzien van de verplichting tot melding van een inbreuk op de beveiliging, bedoeld in artikel 13, die leidt tot de aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen dan wel ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens die door hem worden verwerkt.

4. Is de bewerker gevestigd in een ander land van de Europese Unie, dan draagt de verantwoordelijke zorg dat de bewerker het recht van dat andere land nakomt, in afwijking van het derde lid, onder b en c.

5. Met het oog op het bewaren van het bewijs worden de onderdelen van de overeenkomst of de rechtshandeling die betrekking hebben op de bescherming van persoonsgegevens, de beveiligingsmaatregelen, bedoeld in artikel 13, en de verplichting tot melding van een inbreuk op de beveiliging die leidt tot de aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen dan wel ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens die door hem worden verwerkt, schriftelijk of in een andere, gelijkwaardige vorm vastgelegd.

Artikel 16

De verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging is verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.

Artikel 22

1. Het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, is niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

2. Het verbod is niet van toepassing op de verantwoordelijke die deze gegevens ten eigen behoeve verwerkt ter:

a. beoordeling van een verzoek van betrokkene om een beslissing over hem te nemen of aan hem een prestatie te leveren of

b. bescherming van zijn belangen voor zover het gaat om strafbare feiten die zijn of op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting zullen worden gepleegd jegens hem of jegens personen die in zijn dienst zijn.

3. De verwerking van deze gegevens over personeel in dienst van de verantwoordelijke, vindt plaats overeenkomstig regels die zijn vastgesteld in overeenstemming met de procedure als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden.

4. Het verbod is niet van toepassing wanneer deze gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt:

a. door verantwoordelijken die optreden krachtens een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus of

b. indien deze derde een rechtspersoon betreft die in dezelfde groep is verbonden als bedoeld in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek, of

c. indien passende en specifieke waarborgen zijn getroffen en de procedure is gevolgd, bedoeld in artikel 31.

5. Het verbod om andere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16, te verwerken, is niet van toepassing voor zover dit noodzakelijk is in aanvulling op de verwerking van strafrechtelijke gegevens voor de doeleinden waarvoor deze gegevens worden verwerkt.

6. Het verbod is niet van toepassing op verwerkingen van strafrechtelijke gegevens door en ten behoeve van publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden van verantwoordelijken of groepen van verantwoordelijken indien de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze verantwoordelijken of groepen van verantwoordelijken en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

7. Het tweede tot en met zesde lid is van overeenkomstige toepassing op persoonsgegevens betreffende een door de rechter opgelegd verbod naar aanleiding van onrechtmatig of hinderlijk gedrag.

8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de passende en specifieke waarborgen, bedoeld in het vierde lid, onder c.

Artikel 24

1. Een nummer dat ter identificatie van een persoon bij wet is voorgeschreven, wordt bij de verwerking van persoonsgegevens slechts gebruikt ter uitvoering van de betreffende wet dan wel voor doeleinden bij de wet bepaald.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan in het eerste lid bedoelde gevallen worden aangewezen waarin een daarbij aan te wijzen nummer als bedoeld in het eerste lid, kan worden gebruikt. Daarbij kunnen nadere regels worden gegeven over het gebruik van een zodanig nummer.

Artikel 27

1. Een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, die voor de verwezenlijking van een doeleinde of van verscheidene samenhangende doeleinden bestemd is, wordt gemeld.

2. Een niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, die voor de verwezenlijking van een doeleinde of van verscheidene samenhangende doeleinden bestemd is, wordt gemeld indien deze is onderworpen aan een voorafgaand onderzoek.

3. De verantwoordelijke meldt de verwerking alvorens daarmee te beginnen bij het College of bij de functionaris.

Artikel 28

De melding behelst een opgave van:

a. de naam en het adres van de verantwoordelijke;

b. het doel of de doeleinden van de verwerking;

c. een beschrijving van de categorieën van betrokkenen en van de gegevens of categorieën van gegevens die daarop betrekking hebben;

d. de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens kunnen worden verstrekt;

e. de voorgenomen doorgiften van gegevens naar landen buiten de Europese Unie;

f. een algemene beschrijving om een voorlopig oordeel te kunnen geven over de gepastheid van de voorgenomen maatregelen om, ter toepassing van artikel 13 en 14, de beveiliging van de verwerking te waarborgen.

2. De melding behelst het doel of de doeleinden waarvoor de gegevens of de categorieën van gegevens zijn of worden verzameld.

3. Een wijziging in de naam of het adres van de verantwoordelijke wordt binnen een week gemeld. Wijzigingen in de opgave die betrekking hebben op de onderdelen b tot en met f van het eerste lid, worden telkens binnen een jaar na de voorafgaande melding gemeld voor zover zij blijken van meer dan incidentele aard te zijn.

4. Een verwerking die afwijkt van hetgeen overeenkomstig het eerste lid, onder b tot en met f, is gemeld, wordt vastgelegd en bewaard gedurende ten minste drie jaren.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de melding dient te geschieden.

Artikel 31

1. Het College stelt voorafgaand aan een verwerking een onderzoek in indien de verantwoordelijke:

a. een nummer ter identificatie van personen voornemens is te verwerken voor een ander doeleinde dan waarvoor het nummer specifiek bestemd is teneinde gegevens in verband te kunnen brengen met gegevens die worden verwerkt door een andere verantwoordelijke, tenzij het gebruik van het nummer geschiedt voor de gevallen als omschreven in artikel 24;

b. voornemens is gegevens vast te leggen op grond van het gericht verzamelen van informatie door middel van eigen onderzoek zonder de betrokkene daarvan op de hoogte te stellen, of

c. voornemens is ten behoeve van derden strafrechtelijke gegevens of gegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag te verwerken, anders dan in de gevallen genoemd in artikel 22, vierde lid, onderdelen a en b.

2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op openbare registers die bij de wet zijn ingesteld.

3. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op gegevensverwerkingen die reeds door een andere verantwoordelijke voor voorafgaand onderzoek zijn voorgelegd en ten aanzien waarvan het College een verklaring als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, heeft afgegeven.

4. Bij wet of algemene maatregel van bestuur kunnen andere gegevensverwerkingen die een bijzonder risico inhouden voor de persoonlijke rechten en vrijheden van de betrokkene worden aangewezen waarop het eerste lid van toepassing is. Het College geeft in zijn jaarverslag aan in hoeverre naar zijn oordeel een dergelijke aanwijzing wenselijk is.

5. Het College meldt een verwerking als bedoeld in het eerste lid, onder c, bij de Europese Commissie.

Artikel 32

1. Een gegevensverwerking waarop artikel 31, eerste lid, van toepassing is, wordt als zodanig door de verantwoordelijke bij het College gemeld.

2. De melding van een zodanige gegevensverwerking verplicht de verantwoordelijke de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het College is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.

3. In geval van een melding van een gegevensverwerking waarop artikel 31, eerste lid, van toepassing is, besluit het College schriftelijk binnen vier weken na de melding of het tot nader onderzoek overgaat.

4. In het besluit tot nader onderzoek over te gaan geeft het College aan binnen welke termijn het voornemens is dit onderzoek te verrichten. Deze termijn bedraagt niet langer dan twintig weken.

5. Het nader onderzoek, bedoeld in het vierde lid, leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking.

6. De verklaring van het College geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing.

Artikel 34

1. Indien persoonsgegevens worden verkregen op een andere wijze dan bedoeld in artikel 33, deelt de verantwoordelijke de betrokkene de informatie mede, bedoeld in het tweede en derde lid, tenzij deze reeds daarvan op de hoogte is:

a. op het moment van vastlegging van hem betreffende gegevens, of

b. wanneer de gegevens bestemd zijn om te worden verstrekt aan een derde, uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking.

2. De verantwoordelijke deelt de betrokkene zijn identiteit en de doeleinden van de verwerking mede.

3. De verantwoordelijke verstrekt nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.

[…].

Artikel 34a

1. De verantwoordelijke stelt het College onverwijld in kennis van een inbreuk op de beveiliging, bedoeld in artikel 13, die leidt tot de aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen dan wel ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens.

2. De verantwoordelijke, bedoeld in het eerste lid, stelt de betrokkene onverwijld in kennis van de inbreuk, bedoeld in het eerste lid, indien de inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer.

3. De kennisgeving aan het College en de betrokkene omvat in ieder geval de aard van de inbreuk, de instanties waar meer informatie over de inbreuk kan worden verkregen en de aanbevolen maatregelen om de negatieve gevolgen van de inbreuk te beperken.

4. De kennisgeving aan het College omvat tevens een beschrijving van de geconstateerde en de vermoedelijke gevolgen van de inbreuk voor de verwerking van persoonsgegevens en de maatregelen die de verantwoordelijke heeft getroffen of voorstelt te treffen om deze gevolgen te verhelpen.

5. De kennisgeving aan de betrokkene wordt op zodanige wijze gedaan dat, rekening houdend met de aard van de inbreuk, de geconstateerde en de feitelijke gevolgen daarvan voor de verwerking van persoonsgegevens, de kring van betrokkenen en de kosten van tenuitvoerlegging, een behoorlijke en zorgvuldige informatievoorziening is gewaarborgd.

6. Het tweede lid is niet van toepassing indien de verantwoordelijke passende technische beschermingsmaatregelen heeft genomen waardoor de persoonsgegevens die het betreft onbegrijpelijk of ontoegankelijk zijn voor eenieder die geen recht heeft op kennisname van de gegevens.

7. Indien de verantwoordelijke geen kennisgeving aan de betrokkene doet, kan het College, indien het van oordeel is dat inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, van de verantwoordelijke verlangen dat hij alsnog een kennisgeving doet.

8. De verantwoordelijke houdt een overzicht bij van iedere inbreuk die leidt tot de aanzienlijke kans op ernstige nadelige gevolgen dan wel ernstige nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens. Het overzicht bevat in ieder geval feiten en gegevens omtrent de aard van de inbreuk, bedoeld in het derde lid, alsmede de tekst van de kennisgeving aan de betrokkene.

[…].

Artikel 40

1. Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.

2. De verantwoordelijke beoordeelt binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is beëindigt hij terstond de verwerking.

3. De verantwoordelijke kan voor het in behandeling nemen van een verzet een vergoeding van kosten verlangen, die niet hoger mag zijn dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag. De vergoeding wordt teruggegeven in geval het verzet gegrond wordt bevonden.

4. Dit artikel is niet van toepassing op openbare registers die bij de wet zijn ingesteld.

Artikel 66

1. Het College kan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de vierde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, derde lid, of 78, tweede lid, aanhef en onder a.

2. Het College kan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de zesde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 8, 9, eerste en vierde lid, 10, eerste lid, 11 tot en met 13, 16, 24, 33, 34, eerste, tweede en derde lid, 34a, 35, eerste lid, tweede volzin, tweede, derde en vierde lid, 36, tweede, derde en vierde lid, 38 tot en met 40, tweede en derde lid, 41, tweede en derde lid, 42, eerste en vierde lid, 76, 77 of 78, derde en vierde lid, alsmede van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

3. Het College legt geen bestuurlijke boete op wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 66, tweede lid, genoemde artikelen, dan nadat het een bindende aanwijzing heeft gegeven. Het College kan de overtreder een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd.

4. Het derde lid is niet van toepassing indien de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid.

5. Het College kan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de zesde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht in geval van niet-nakoming van een bindende aanwijzing. Artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Wet politiegegevens

Artikel 16

De verantwoordelijke verstrekt politiegegevens aan:

[…];

d. de korpschef, het College van procureurs-generaal, Onze Minister van Veiligheid en Justitie of Onze Minister van Defensie voor zover zij deze behoeven in verband met:

1°. het verrichten van een onderzoek naar aanleiding van klachten, als bedoeld in artikel 70 van de Politiewet 2012, of

2°. disciplinaire bestraffing vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim, als geregeld bij of krachtens artikel 47 van de Politiewet 2012, of

3°. schorsing of ontslag van de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee voor zover werkzaam ter uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Politiewet 2012 vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim als geregeld bij of krachtens artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931.

[…].

Artikel 32

1. De verantwoordelijke draagt zorg voor de schriftelijke vastlegging van:

[…].

f. de verstrekking van politiegegevens op grond van paragraaf 3 met uitzondering van de verstrekking, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 24, eerste en tweede lid, indien dit zich niet verdraagt met het belang van de veiligheid van de staat;

g. verwerkingen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat zij door onbevoegden of anderszins onrechtmatig zijn verricht;

h. een geautomatiseerde vergelijking van gegevens als bedoeld in artikel 11, vijfde lid.

2. De verantwoordelijke draagt zorg voor de schriftelijke melding van een gemeenschappelijke verwerking van politiegegevens aan het College bescherming persoonsgegevens.

[…].

Artikel 35

[…].

3. Indien de verantwoordelijke handelt in strijd met hetgeen is bepaald bij of krachtens artikel 32, kan het College hem een bestuurlijke boete opleggen. De artikelen 66, eerste lid, en 71 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.

4. Het College bescherming persoonsgegevens wordt gehoord over de voorgenomen verwerking van politiegegevens, die in een nieuw bestand zullen worden opgenomen, wanneer deze verwerking de gegevens betreft, bedoeld in artikel 5, of wanneer de aard van de verwerking, in het bijzonder met gebruikmaking van nieuwe technologieën, mechanismen of procedures, specifieke risico’s met zich meebrengt voor de fundamentele rechten van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Beleidsregels handhaving door het CBP

Artikel 4

4.1. Bij de afweging die ten grondslag ligt aan de inzet van handhavingsinstrumenten naar aanleiding van een bemiddelingsverzoek, handhavingsverzoek en/of klacht alsmede bij het instellen van ambtshalve onderzoek geeft het CBP prioriteit aan zaken waarbij het het vermoeden heeft van:

a. ernstige overtredingen;

b. structurele overtredingen;

c. overtredingen die veel mensen treffen;

d. overtredingen waarbij het CBP door de inzet van handhavingsinstrumenten effectief verschil kan maken;

e. overtredingen die vallen binnen de (jaarlijkse) aandachtspunten die door het CBP bekend zijn gemaakt.

4.2. De criteria a t/m d gelden cumulatief, tenzij zwaarwichtige gronden zich daartegen verzetten.