Uitspraak 201900298/1/A1


Volledige tekst

201900298/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2018 in zaak nr. 18/286 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen door de hennepkwekerij die is aangetroffen in een slaapkamer van het pand op het perceel [locatie] te Rotterdam te ontmantelen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het de kosten vastgesteld op een bedrag van € 1.320,20 en deze kosten op [appellante] verhaald.

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] huurt de woning op het perceel. Op 25 juli 2017 heeft een inspecteur van de afdeling bouw- en woningtoezicht een hennepkwekerij aangetroffen in een slaapkamer van de woning. In de woning zijn 268 hennepplanten, 13 transformatoren en 12 assimilatielampen aangetroffen.

Het college heeft spoedeisende bestuursdwang toegepast door de hennepkwekerij onmiddellijk te laten ontmantelen. In het besluit van 17 augustus 2017 heeft het college die beslissing op schrift gesteld. Het heeft daarbij de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 1.320,20, bestaande uit een bedrag van € 1.148,00 voor de ontmanteling en € 172,20 voor de beheerskosten.

[appellante] kan zich niet met de hoogte van de op haar verhaalde kosten verenigen.

2.    Artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

[…]

6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast."

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de op haar verhaalde kosten voor de ontmanteling van de hennepkwekerij niet redelijk zijn. Zij voert daartoe aan dat het feit dat sprake is van een overeenkomst tussen het college en het bedrijf dat de ontmantelingen voor de gemeente uitvoert, waarin een vast bedrag is overeengekomen per ontmanteling, niet maakt dat dat bedrag in iedere situatie redelijk is te achten. Het college had niet naar die overeenkomst mogen verwijzen, maar had moeten motiveren waarom in dit geval het in rekening gebrachte bedrag van € 1.148,00 redelijk is. Volgens [appellante] dient de Afdeling terug te komen van de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1397.

[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het in rekening gebracht bedrag in dit geval, gelet op de geringe omvang van de hennepkwekerij, niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk met de ontmanteling gemoeide kosten.

3.1.    Zoals is overwogen in de door [appellante] genoemde uitspraak van 25 mei 2016, is de gemeente Rotterdam met de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) overeengekomen dat de DRZ het ontmantelen, vervoeren en vernietigen van bestuurlijk in beslaggenomen goederen in het kader van de bestrijding van hennepteelt voor een vast bedrag op zich neemt.

Zoals de Afdeling in die uitspraak verder heeft overwogen, is een bedrag van € 1.000,00, dat over het jaar 2014 was afgesproken, als kosten van ontmanteling van een in een woning aanwezige hennepkwekerij, mede gezien de jurisprudentie waarin de Afdeling veelal hogere bedragen heeft geaccepteerd, naar haar oordeel in het algemeen redelijk te achten. Een dergelijk bedrag mag een college derhalve in rekening brengen, tenzij degene op wie de kosten worden verhaald aannemelijk maakt dat het in rekening gebrachte bedrag in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeide kosten.

3.2.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de DRZ namens de gemeente Rotterdam de ontmanteling voor haar rekening neemt. Hiervoor wordt een vast bedrag van € 1.148,00 in rekening gebracht. Volgens het college heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat dit forfaitaire bedrag in dit geval te hoog is. Het heeft in het besluit verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016.

3.3.    Niet in geschil is dat voor het jaar 2017 een vaste kostprijs van € 1.148,00 per hennepkwekerij is afgesproken. Naar het oordeel van de Afdeling is een bedrag van € 1.148,00 als kosten van ontmanteling van een in een woning aanwezige hennepkwekerij, mede gezien de jurisprudentie waarin veelal hogere bedragen zijn geaccepteerd door de Afdeling, in het algemeen redelijk te achten. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 25 mei 2016 mag het college een dergelijk bedrag derhalve in rekening brengen. De Afdeling ziet in het door [appellante] aangevoerde geen aanleiding om, zoals zij wenst, in zoverre van de uitspraak van 25 mei 2016 terug te komen. Dat, zoals [appellante] aanvoert, een vast bedrag voor het ontmantelen van een kwekerij ongeacht de omvang daarvan in zijn algemeenheid niet redelijk is, volgt de Afdeling niet. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de kosten aanmerkelijk lager zouden uitvallen wanneer een ontmanteling niet door de DRZ op basis van de gesloten overeenkomst was uitgevoerd. Daarbij is van belang dat de kosten die met een ontmanteling zijn gemoeid niet slechts bestaan uit kosten die afhankelijk van de grootte van de te ontmantelen hennepkwekerij variëren. Zoals in het besluit van 17 augustus 2017 is toegelicht, worden er ook kosten gemaakt voor de onmiddellijke beschikbaarheid van het ontmantelingsbedrijf, het rijden van en naar onder meer de afvalverwerking en de verwerking van de verwijderde goederen. In het feit dat het college geen onderbouwing heeft gegeven van de door de DRZ gemaakte kosten en de DRZ mogelijk winst maakt met het ontmantelen van hennepkwekerijen, ziet de Afdeling ook geen aanleiding om terug te komen van de uitspraak van 25 mei 2016.

3.4.    Hoewel [appellante] heeft aangevoerd dat in dit geval het in rekening gebrachte bedrag van € 1.1.48,00 in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de ontmanteling gemoeide kosten, heeft zij dit niet onderbouwd. Het college heeft dan ook terecht een bedrag van € 1.148,00 bij haar in rekening gebracht.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] heeft haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 17 augustus 2017 de kosten van de ontmanteling ten onrechte op haar heeft verhaald, omdat, kort gezegd, het college op dat moment nog niet beschikte over de factuur van de DRZ, ter zitting ingetrokken.

5.    Wat betreft het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat niet blijkt dat het college de factuur van de DRZ ook heeft betaald en de op haar verhaalde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat geen reden bestaat om aan te nemen dat het college de factuur niet heeft betaald.

6.    [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de beheerskosten van € 172,20 op haar kon verhalen. Zij voert daartoe aan dat, aangezien de beheerskosten bestaan uit salarissen van ambtenaren, het college die kosten ook zonder de toepassing van bestuursdwang zou hebben gemaakt.

6.1.    De beheerskosten bestaan uit de kosten van salarissen van ambtenaren die waren belast met de voorbereiding, feitelijke uitvoering en begeleiding van de toegepaste bestuursdwang. Dat het college ook zonder de toepassing van bestuursdwang salariskosten had gemaakt, betekent niet dat het college die kosten niet in rekening kon brengen. Niet in geschil dat de medewerkers van de gemeente deze werkzaamheden hebben verricht en zij gedurende die werkzaamheden geen andere werkzaamheden voor de gemeente konden verrichten. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college deze kosten bij [appellante] in rekening kon brengen.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019

473.