Uitspraak 201803585/1/V1


Volledige tekst

201803585/1/V1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/15735 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 2017 herroepen, voor zover daarin ligt besloten dat de legesheffing rechtmatig is.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk' van 15 mei 2017 afgewezen, omdat de vreemdeling al een verblijfsrecht heeft. De vreemdeling wil dat de staatssecretaris de geheven leges terugbetaalt.

Hij heeft in beroep onder meer aangevoerd dat het geheven legestarief van € 1.003,00 onevenredig hoog is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris inzichtelijk heeft gemaakt hoe dit tarief is opgebouwd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 18 oktober 2017 op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd en heeft dit besluit om die reden vernietigd.

Hoger beroep

2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het verweerschrift in beroep van 19 maart 2018 niet alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd hoe het geheven legestarief tot stand is gekomen. De staatssecretaris wijst ter onderbouwing op de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:85 (hierna: de uitspraak van 12 januari 2018). Hij wijst verder op zijn brief aan de Tweede Kamer van 29 maart 2018 en bijbehorende bijlage 1. Uit deze nieuwe kostprijsberekening blijkt dat de legeskostprijs in 2018 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ € 1.460,00 was. Het ligt volgens de staatssecretaris dus niet in de rede dat het in deze zaak geheven legestarief ver boven de kostprijs ligt. De rechtbank had het motiveringsgebrek in het besluit van 18 oktober 2017 moeten passeren of de rechtsgevolgen daarvan in stand moeten laten, aldus de staatssecretaris.

2.1.    In de uitspraak van 12 januari 2018 heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris met de in die uitspraak onder 5.1. weergegeven toelichting inzicht heeft gegeven in de opbouw van legeskostprijzen, de vaststelling van legestarieven en de wijze waarop het in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde legesbedrag is gerelateerd aan de behandeling van de aanvraag. De Afdeling heeft verder overwogen dat, in aanmerking nemende de beoordelingsmarge die de staatssecretaris heeft bij de vaststelling van de hoogte van legesbedragen en dat niet in geschil is dat de kostprijs leidend mag zijn bij die vaststelling, hij het desbetreffende besluit op deze wijze alsnog van een deugdelijke motivering heeft voorzien.

2.2.    In deze zaak heeft de staatssecretaris in het verweerschrift van 19 maart 2018 dezelfde toelichting gegeven. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze toelichting nog steeds volstaat. Met name de brief van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 31 januari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 30 573, nr. 94) en de bijbehorende tabellen zijn voldoende specifiek en bieden cijfermatig inzicht in de wijze waarop hij de hoogte van de leges voor de aanvraag heeft bepaald. Zo staan in tabel 1 van bijlage 2 en tabel 2 van bijlage 3, bij de categorie 'VVR zonder MVV Overig', de onderverdeling in kostenposten met bedragen en percentages. Hieruit volgt dat de kostprijs bij deze aanvraag € 1.597,00 bedroeg. De staatssecretaris wijst terecht op die categorie, ook al heeft de vreemdeling aangevoerd dat onduidelijk is onder welke categorie de aanvraag valt. Uit het aanvraagformulier blijkt namelijk dat de vreemdeling ten tijde van de aanvraag niet over een verblijfsvergunning of een machtiging tot voorlopig verblijf heeft beschikt en een verblijfsdoel onder de kop 'Overig' heeft aangekruist.

2.3.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 januari 2018 de uitleg van de staatssecretaris niet onredelijk geacht waarom het toen nog niet mogelijk was om afdoende representatieve en toekomstbestendige kostprijzen te berekenen op basis waarvan de legesbedragen zo nodig kunnen worden aangepast. De staatssecretaris had daarbij toegelicht dat een nieuwe kostprijsberekening op korte termijn zou plaatsvinden. In deze zaak heeft de staatssecretaris in de beroepsfase opnieuw naar voren gebracht dat deze berekening op korte termijn zal plaatsvinden, zonder daarbij toe te lichten waarop deze verwachting is gebaseerd en wat onder een korte termijn moet worden verstaan. In het licht van de uitspraak van 12 januari 2018 en het geringe tijdsverloop sindsdien, heeft de rechtbank daarin echter ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 18 oktober 2017 ondeugdelijk gemotiveerd is. De staatssecretaris heeft de nieuwe kostprijsberekening op 21 maart 2018 bekend gemaakt en hieruit blijkt dat het geheven legestarief nog steeds aanmerkelijk lager ligt dan de kostprijs. Dit biedt steun voor het betoog van de staatssecretaris dat het niet in de rede ligt dat de legeskostprijs in 2017 ver onder het geheven legestarief lag.

2.4.    De slotsom is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris met het verweerschrift van 19 maart 2018 alsnog de ontbrekende motivering voor het in deze zaak geheven legestarief heeft gegeven. De vreemdeling heeft op deze motivering ter zitting gereageerd, zodat niet aannemelijk is dat hij door de late motivering is benadeeld. Daarom betoogt de staatssecretaris terecht dat dit geval zich leent voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 18 oktober 2017 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.

Beroep

4.    De vreemdeling heeft betoogd dat artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 het mogelijk maakt geen leges te hoeven betalen in het geval van betalingsonmacht bij een aanvraag voor gezinshereniging. Volgens hem valt niet in te zien waarom dat in zijn geval niet kan. Hem is een verblijfsdocument verleend ter bescherming van zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Als de staatssecretaris niet de mogelijkheid biedt om in zijn geval voor ontheffing in aanmerking te komen, zou hij op basis van inkomen prijsdifferentiatie moeten hanteren, aldus de vreemdeling.

4.1.    Deze beroepsgronden slagen niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5486, volgt dat in het geval dat een vreemdeling daarop een beroep doet, de staatssecretaris gehouden is te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dat aan de vreemdeling eerder een verblijfsdocument is verleend waarbij aspecten van privéleven een rol hebben gespeeld, maakt niet dat de staatssecretaris de vreemdeling in deze procedure om die reden moet vrijstellen van de wettelijke verplichting ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 leges te betalen voor de afdoening van de aanvraag. Ook past de staatssecretaris niet ten onrechte geen prijsdifferentiatie toe op basis van inkomen, gezien zijn streven om leges zoveel als mogelijk kostendekkend te maken.

De staatssecretaris is niet op basis van het EVRM daartoe verplicht, gelet op de mogelijkheid tot ontheffing van leges in een individueel geval. Vergelijk het arrest van het EHRM van 10 januari 2012, G.R. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2012:0110JUD002225107, § 51. Hieruit volgt dat het EHRM met name van belang acht de materiële toets of de heffing van leges een vreemdeling heeft gehinderd in de uitoefening van het privéleven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdeling in het kader van de aanvraag heeft medegedeeld dat zijn partner bereid was de leges van haar vakantiegeld te betalen en dat hij ook in staat is gebleken de leges te voldoen.

Conclusie beroep

5.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/15735;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Oei
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2019

670-862.