Uitspraak 201702944/1/V1


Volledige tekst

201702944/1/V1.
Datum uitspraak: 12 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/18015 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om restitutie van door hem betaalde leges afgewezen.

Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Yildirim, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, die de Amerikaanse nationaliteit heeft, heeft op 25 juni 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'arbeid als zelfstandige op grond van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag'. De vreemdeling heeft voor de behandeling van deze aanvraag € 1.279,00 aan leges betaald. De staatssecretaris heeft de aanvraag ingewilligd. De vreemdeling heeft de staatssecretaris verzocht om restitutie van een gedeelte van het betaalde legesbedrag. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen.

2. Hetgeen in de eerste vier grieven van het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel en gelijkstelling van de leges met de leges voor erkenning van referenten en aanvragers met een ander verblijfsdoel niet opgaat. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat verschillen in legesbedragen kunnen ontstaan omdat per verblijfsdoel een legesbedrag wordt vastgesteld op basis van de kosten die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) maakt.

3.1. De vijfde grief van de vreemdeling keert zich tegen deze overweging van de rechtbank. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de staatssecretaris, hoewel hij stelt dat de leges die worden geheven zo worden vastgesteld dat zij kostendekkend zijn, niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het legesbedrag is gerelateerd aan de kostprijs van de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling.

3.2. In het besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het legesbedrag dat in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) is opgenomen correct in rekening is gebracht. Daartoe heeft hij, voor zover thans van belang, overwogen dat de leges een vergoeding vormen voor de kosten die gemaakt worden in het kader van de behandeling van de aanvraag en dat de leges op zodanige manier zijn vastgesteld dat deze kostendekkend zijn.

3.3. Met de stelling in het besluit van 14 juli 2016 dat de legesbedragen op zodanige wijze zijn vastgesteld dat deze kostendekkend zijn, heeft de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de in deze procedure aan de orde zijnde legesbedragen zijn gerelateerd aan de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juli 2016 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.

5. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

5.1. De staatssecretaris heeft bij brief van 26 september 2017 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarin heeft hij de opbouw van de legeskostprijzen en de vaststelling van de hoogte van de legestarieven, waaronder het legestarief ten behoeve van de aanvraag van de vreemdeling, als volgt toegelicht.

Uit de brief van de toenmalige minister voor Immigratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 27 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30 573, nr. 73) over de verhoging van de leges voor reguliere aanvragen per 1 juli 2011 volgt dat het streven is om de legestarieven zoveel als mogelijk kostendekkend te maken. Die kostendekkendheid wordt enerzijds bereikt door verhoging van de tarieven en anderzijds door te streven naar verlaging van de kosten van de IND. De hoogte van de legestarieven is echter niet uitsluitend gebaseerd op de kostprijs, maar komt tot stand door een combinatie van kostprijs en beleidsmatige motieven, waaronder begrepen internationaalrechtelijke verplichtingen. Uit de brief van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 31 januari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 30 573, nr. 94) volgt dat het overheidsbrede kader voor legesheffing, het rapport 'Maat houden' (Stcrt. 2000, nr. 90, blz. 9), de begrenzing voor de verhoging van de leges vormt. Daarin is vastgelegd dat kruissubsidiëring binnen de legesverordening is toegestaan en dat de totale legesopbrengst niet hoger mag zijn dan de totale door te belasten kosten. Daarnaast vormen jurisprudentie en internationale verplichtingen een begrenzing voor de hoogte van de legesheffing.

Wat betreft de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid, opgenomen in de Regeling van 27 maart 2013 tot wijziging van het VV 2000 (Stcrt. 9 april 2013, nr. 9199), heeft de staatssecretaris verwezen naar de toelichting op pagina 40 en 41, waarin staat dat bij het vaststellen van de legestarieven voor het modern migratiebeleid over het algemeen is aangesloten bij de tarieven zoals die voor de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid van toepassing zijn en dat bij het vaststellen van het nieuwe legeshuis is gestreefd naar vereenvoudiging van het legesstelsel. Deze vereenvoudiging bestaat uit gelijkschakeling van de legesbedragen voor een aantal aanvragen en een afname van het aantal legesfeiten na de eerste aanvraag, doordat verblijfsvergunningen in vrijwel alle gevallen voor een langere verblijfsduur worden verleend. Dat voornoemde vereenvoudiging ook een lager legesbedrag tot gevolg moet hebben is een conclusie die op dit moment niet kan worden getrokken, omdat nog niet bekend is wat de exacte gevolgen van de vereenvoudiging zijn voor de kostprijs van de verschillende producten. Dit ligt voor de aanvraag van de vreemdeling bovendien niet in de rede, omdat de Wet modern migratiebeleid voor de beperking 'arbeid als zelfstandige' geen directe ingrijpende gevolgen heeft gehad.

Ofschoon in 2015 en 2016 tijdstudies hebben plaatsgevonden om tot nieuwe kostprijzen te komen is ervoor gekozen de leges niet op basis daarvan aan te passen. Reden hiervoor is dat door de hoge instroom van asielzoekers in de periode 2014-2016 de tijdsinzet van personeel op de producten sterk verschilt ten opzichte van tijdstudies in de periode voor de hoge instroom. Hetzelfde geldt voor de overheadkosten, die op basis van de tijdsinzet aan producten toegerekend worden. Hierdoor is een disbalans in de toerekening daarvan opgetreden en is deze niet meer representatief. De in 2015 en 2016 gemeten kostprijzen zijn niet voldoende representatief en toekomstbestendig gebleken om op basis daarvan de leges aan te passen. Een nieuwe berekening van de kostprijzen van de IND zal echter op korte termijn plaatsvinden.

5.2. Met de onder 5.1. weergegeven toelichting heeft de staatssecretaris alsnog inzicht gegeven in de opbouw van legeskostprijzen, de vaststelling van legestarieven en hoe het in deze procedure aan de orde zijnde legesbedrag is gerelateerd aan de behandeling van de aanvraag. Tevens heeft hij uitgelegd waarom het nog niet mogelijk is gebleken om afdoende representatieve en toekomstbestendige kostprijzen te berekenen op basis waarvan de legesbedragen zo nodig kunnen worden aangepast. Die uitleg acht de Afdeling niet onredelijk. In aanmerking genomen de beoordelingsmarge die de staatssecretaris heeft bij de vaststelling van de hoogte van legesbedragen en dat niet in geschil is dat de kostprijs leidend mag zijn bij die vaststelling heeft de staatssecretaris het besluit op deze wijze alsnog van een deugdelijke motivering voorzien.

6. Het vorenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/18015;

III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 14 juli 2016, kenmerk V-nr. […];

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.753,50 (zegge: zeventienhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Verheij w.g. Hanrath
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018

392.