Uitspraak 201904998/1/V3


Volledige tekst

201904998/1/V3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 juni 2019 in zaken nrs. NL19.12473 en NL 19.12471 in het geding tussen:

[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 27 mei 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij mondelinge uitspraak van 20 juni 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Aziz Maleki-Khodajoo, advocaat te Hoofddorp, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de asielverzoeken van de vreemdelingen niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdelingen willen dat hun verzoeken toch in Nederland worden behandeld, omdat de vrouw psychische problemen heeft en zij in Nederland onder specialistische behandeling staat.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 27 mei 2019 geen stand kunnen houden, omdat uit de overgelegde medische informatie van de psycholoog en de psychiater van GGz Centraal van 18 juni 2019 volgt dat de vrouw lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en dat sprake is van zeer hoge mate van suïcidaliteit bij een gedwongen terugkeer naar Italië. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze informatie dat een overdracht aan Italië leidt tot aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.

3.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om door het Bureau Medische Advisering onderzoek te laten verrichten naar de gezondheidstoestand van de vrouw. Hij voert daarover aan dat uit de in de zienswijze overgelegde stukken niet volgde dat de psychische klachten dermate ernstig waren dat hij gehouden was om nader onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand van de vrouw en de gevolgen daarvoor van een overdracht.

4.    Uit de medische informatie van de psycholoog en de psychiater die de vreemdelingen één dag voor de zitting bij de rechtbank van 20 juni 2019 hebben overgelegd, is gebleken van ernstige psychische klachten en van suïcidaliteit bij de vrouw. Daarop heeft de staatssecretaris ter zitting verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen om nader onderzoek te doen naar de gezondheidstoestand van de vrouw. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank door direct uitspraak te doen in de bodemprocedure, hem de mogelijkheid heeft ontnomen om te bezien of de nieuwe medische informatie een relevante omstandigheid is in de Dublinprocedure van de vreemdelingen. Doordat de rechtbank de staatssecretaris niet de mogelijkheid heeft geboden om zelf de gevolgen te bepalen van de overgelegde medische informatie en deze informatie zonder meer doorslaggevend voor haar beoordeling heeft geacht, heeft zij de beginselen van hoor en wederhoor en de goede procesorde onvoldoende in acht genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297).

4.1.    De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Wat de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 juni 2019 in zaken nrs. NL19.12473 en NL 19.12471;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019

373-872.