Uitspraak 201704363/1/V3


Volledige tekst

201704363/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/9470 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft op 22 oktober 2016 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling via Italië de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening op illegale wijze heeft overschreden. Op 20 december 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek tot overname bij de Italiaanse autoriteiten ingediend. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de termijn van artikel 22 van de Dublinverordening op het overnameverzoek gereageerd, zodat de verantwoordelijkheid van Italië is komen vast te staan per 21 februari 2017.

1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid

2. De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de staatssecretaris geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Anders dan de vreemdeling lijkt te betogen heeft de staatssecretaris met zijn ter zitting gedane mededeling dat hij verzoekt om toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep aan te houden omdat het bepaalde in artikel 19 van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) mogelijk in beeld komt en daarom onderzocht moet worden of Nederland mogelijk verantwoordelijk is geworden, niet toegegeven dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd of zijn belang prijsgegeven. Nu de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak en derhalve geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de staatssecretaris ter zitting om het beroep aan te houden, heeft hij reeds daarom belang bij de beoordeling van het hoger beroep.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 2 mei 2017 berust op een onjuiste feitelijke grondslag, nu de vreemdeling ter zitting een kopie proces-verbaal van aangifte van 16 mei 2017 heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij aangifte heeft kunnen doen van mensenhandel. Verder heeft de rechtbank hierbij betrokken dat de staatssecretaris ter zitting heeft verzocht om toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bepaalde in artikel 19 van de Dublinverordening mogelijk in beeld komt, waardoor overdracht niet meer aan de orde zou zijn.

Hoger beroep

4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat voormelde rechtsoverweging onjuist is, omdat de rechtbank volgens hem ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat ten tijde van het besluit niet was gebleken van een aangifte van mensenhandel bij de politie. Voorts was ten tijde van belang door de staatssecretaris ook geen kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel ontvangen van de politie die zou leiden tot de afgifte van een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk conform B8/3 van de Vc 2000.

Verder stelt de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:266, op het standpunt dat op grond van artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000 en paragraaf C1/4.1 van de Vc 2000 in deze Dublinprocedure niet ambtshalve kan worden toegekomen aan de vraag of de vreemdeling in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en er geen aanleiding bestond om in deze procedure bedenktijd te gunnen.

De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat met de enkele aangifte er nog geen sprake is van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, onder l dan wel artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening. In dit verband betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank door direct uitspraak te doen in de bodemprocedure en geen gevolg te geven aan zijn verzoek ter zitting om alleen een voorlopige voorziening te treffen, de beginselen van fair play en de goede procesorde onvoldoende in acht heeft genomen.

De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft onderkend dat pas bij daadwerkelijke vergunningverlening de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling van Italië overgaat op de lidstaat die de verblijfstitel heeft verstrekt. De rechtbank heeft daarom, volgens de staatssecretaris, ten onrechte geoordeeld dat hij zijn besluit in strijd met artikel 30 van de Vw 2000 heeft genomen.

Beoordeling

Goede procesorde

5. Ter zitting bij de rechtbank op 17 mei 2017 heeft de vreemdeling een kopie proces-verbaal van aangifte van 16 mei 2017 overgelegd waaruit blijkt dat hij aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Daarop heeft de staatssecretaris de rechtbank verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen om te bezien of de aangifte daadwerkelijk was doorgestuurd door de politie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en te onderzoeken wat de mogelijke gevolgen van deze aangifte zijn. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank door direct uitspraak te doen in de bodemprocedure en geen gevolg te geven aan zijn verzoek ter zitting, hem de mogelijkheid heeft ontnomen om te bezien of de aangifte van mensenhandel een relevante omstandigheid is in de Dublinprocedure van de vreemdeling. Doordat de rechtbank de staatssecretaris niet de mogelijkheid heeft geboden om zelf de gevolgen te bepalen van het, pas ter zitting, overgelegde proces-verbaal van aangifte en deze aangifte zonder meer doorslaggevend voor haar beoordeling te achten, heeft zij de beginselen van hoor en wederhoor en de goede procesorde onvoldoende in acht genomen.

In zoverre slaagt de grief.

Grondslag besluit en aangifte mensenhandel

6. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:266), kan krachtens het tweede lid van artikel 3.6a van het Vb 2000 en paragraaf C1/3.1 (thans: paragraaf C1/4.1.) van de Vc 2000 in een Dublinprocedure niet worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en bestond daarom in deze procedure geen aanleiding de vreemdeling bedenktijd, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder k, van de Vw 2000, te gunnen. Bovendien wijst de staatssecretaris er terecht op dat volgens het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/3.1. van de Vc 2000, bedenktijd uitsluitend openstaat voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland zijn. De vreemdeling had echter op basis van zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en na het - bij besluit van 2 mei 2017 - niet in behandeling nemen van de asielaanvraag rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000.

6.1. De staatssecretaris stelt zich bovendien terecht op het standpunt dat met het slechts doen van een aangifte van mensenhandel nog geen sprake is van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, dan wel artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarbij is van belang dat de IND volgens haar beleid zoals neergelegd in paragraaf B8/3.1. van de Vc 2000 de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) ambtshalve aanmerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie of Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) is doorgestuurd naar de IND. Uit het beleid volgt eveneens dat op een aanvraag van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel de IND binnen een streeftermijn van 24 uur beslist nadat de aanvraag door de politie of KMar aan haar is verzonden. Hieruit volgt dat nadat een vreemdeling aangifte van mensenhandel heeft gedaan eerst een doorzending van de kennisgeving daarvan dient plaats te vinden van de politie of KMar naar de IND voordat sprake is van een aanvraag en wordt toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000.

6.2. Nu ten tijde van het besluit van 2 mei 2017 geen sprake was van aangifte van mensenhandel en ook ter zitting bij de rechtbank niet is gebleken van een door de politie of KMar doorgezonden kennisgeving van aangifte van mensenhandel aan de staatssecretaris, nog daargelaten of deze zou hebben geleid tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust.

Ook in zoverre slaagt de grief.

6.3. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat de staatssecretaris erop heeft gewezen dat het Openbaar Ministerie Noord-Nederland op 29 mei 2017 heeft bepaald dat de aangifte van de vreemdeling, zoals gedaan op 16 mei 2017, niet wordt gekwalificeerd als een aangifte van mensenhandel, maar aangemerkt dient te worden als een aangifte van een zedenmisdrijf althans een aangifte van verkrachting en dat een melding M55 daarom niet in de rede ligt.

Conclusie hoger beroep

7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 mei 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

8. De vreemdeling betoogt dat niet Italië maar Nederland krachtens artikel 12, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielverzoek, omdat hij door zijn in de zienswijze geformuleerde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk' in het kader van mensenhandel sinds de zienswijze rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.

8.1. Zoals hiervoor onder 6.1. reeds is overwogen volgt uit paragraaf B8/3.1. van de Vc 2000 dat in geval van aangifte van mensenhandel eerst een kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) door de politie of de KMar aan de IND moet zijn verzonden, alvorens sprake is van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk' in het kader van mensenhandel. Dat is in dit geval niet gebeurd. Anders dan de vreemdeling stelt is ook zijn zienswijze dus niet aan te merken als een dergelijke aanvraag. Reeds daarom is ook geen sprake van een verblijfstitel, in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, artikel 12, eerste lid en artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening. Hieruit volgt dat, anders dan de vreemdeling betoogt, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling niet is overgegaan op Nederland. Dit betekent dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling.

De beroepsgrond faalt.

9. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de politie hem herhaaldelijk heeft geweigerd aangifte van mensenhandel te doen, dient de vreemdeling zich - zoals hij, zoals volgt uit het dossier, reeds heeft gedaan - tot de politie te richten.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

10. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2017 is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/9470;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verweij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2018

722.


BIJLAGE

Dublinverordening (PB 2013 L 180)

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

l) „verblijfstitel": een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen in de zin van deze verordening of tijdens de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of een aanvraag voor een verblijfsvergunning;

[…]

Artikel 12

1. Wanneer de verzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

[…]

Artikel 13

1. Wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, van deze verordening genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.

[…]

Artikel 19

1. Indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, gaan de in artikel 18, lid 1, genoemde verplichtingen over op deze lidstaat.

[…]

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 8

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

[…]

f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;

[…]

k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;

[…]

m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.

Artikel 30

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

2. De vreemdeling wordt gehoord over zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.6a

1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:

a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c; of

c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Wet, niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Wet of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Wet.

[…]

Artikel 3.48

1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:

a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;

b. slachtoffer is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent;

c. getuige-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is;

d. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van mensenhandel en hiervan om zwaarwegende redenen geen aangifte kan of wil doen of anderszins geen medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar;

e. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd geweld;

f. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden of dreigt te worden van huiselijk geweld; of

g. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van arbeidsgerelateerde uitbuiting, dan wel als minderjarige zonder verblijfstitel is tewerkgesteld, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de voormalig werkgever en de vreemdeling hieraan medewerking verleent, of, indien dat opsporings- of vervolgingsonderzoek reeds is afgerond, voor zover sprake is van een loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

2. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan:

a. vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, en

b. andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid.

3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c of k, van de Wet.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf B8/3.1.

[…]

De IND onderscheidt drie verblijfsrechtelijke situaties met betrekking tot het tijdelijke verblijfsrecht van slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel:

1. de bedenktijd voor slachtoffers van mensenhandel;

2. de verblijfsvergunning voor slachtoffers van mensenhandel; en

3. de verblijfsvergunning voor getuige-aangevers van mensenhandel.

[…]

Ad 2. en 3. De verblijfsvergunning voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel

De IND merkt de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie of KMar is doorgestuurd naar de IND.

[…]

De IND beslist op een aanvraag van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de aanvraag door de politie of KMar aan de IND is verzonden.

[…]

Paragraaf C1/4.1.

De IND hanteert voor het beoordelen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd de volgende toetsingsvolgorde:

1. De IND toetst de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan artikel 30 Vw. Als de IND de aanvraag op grond van artikel 30 Vw niet in behandeling neemt, toetst de IND de aanvraag niet verder;

[…]