Uitspraak 201504313/1/V3


Volledige tekst

201504313/1/V3.
Datum uitspraak: 27 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), van 28 mei 2015 in zaken nrs. 15/8391 en 15/8392 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 25 december 2014 mede voor haar minderjarige kinderen in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.

2. In de eerste en tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Italiaanse autoriteiten met hun brief van 9 februari 2015 in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: de zaak Tarakhel) voldoende garanties hebben afgegeven dat de vreemdeling en haar minderjarige kinderen na overdracht aan Italië opvang zullen krijgen die hen vrijwaart van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015 in zaak nr. 201505402/1/V3 volgt dat de grieven slagen. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 april 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar jongste kind in Italië het risico lopen slachtoffer te worden van eerwraak door haar echtgenoot. Dit betoog faalt reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft onderbouwd dat de Italiaanse autoriteiten niet bereid of niet in staat zouden zijn haar afdoende bescherming te bieden.

5. Voorts klaagt de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris haar ten onrechte geen bedenktijd van drie maanden op grond van artikel 8, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft gegund om te bepalen of zij aangifte wenst te doen van mensenhandel, zoals beschreven in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

5.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals geldend ten tijde van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Ingevolge artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals geldend ten tijde van belang, kan bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van die wet worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien sprake is van afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.

Paragraaf C1/3.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, vermeldt dat de IND voor het beoordelen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd de volgende toetsingsvolgorde hanteert:

1. De IND toetst de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan artikel 30 van de Vw 2000. Als de IND de aanvraag op grond van dit artikel afwijst, toetst de IND de aanvraag niet verder.

[…]

6. Als de IND de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijst, beoordeelt de IND op grond van artikel 3.6a van het Vb 2000 ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

7. Als de IND ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent, beoordeelt de IND op grond van artikel 6.1e van het Vb 2000 ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

5.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van belang. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel 3.6a van het Vb 2000 en voormelde paragraaf van de Vc 2000 kon in deze procedure derhalve niet worden toegekomen aan de vraag of de vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Derhalve bestond in deze procedure geen aanleiding de vreemdeling voormelde bedenktijd te gunnen.

De beroepsgrond faalt.

6. In beroep klaagt de vreemdeling ten slotte dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 en haar beroep op haar medische problemen, in welk verband een patiëntendossier is overgelegd, ten onrechte terzijde heeft gesteld met het standpunt dat de medische voorzieningen in de verschillende lidstaten vergelijkbaar mogen worden verondersteld.

6.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.

Ingevolge artikel 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt bij de afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.

Paragraaf A3/7.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, vermeldt dat, doordat een medisch advies in de rust- en voorbereidingstermijn kan worden opgesteld, medische omstandigheden eerder kunnen worden onderkend door de IND. Deze omstandigheden worden op grond van artikel 6.1e van het Vb 2000 ambtshalve meegenomen tijdens de eerste asielprocedure. Overige medische omstandigheden die tijdens de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot uiting komen, worden ook meegenomen als deze zijn onderbouwd. Bij een afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel wordt in de meeromvattende beschikking door de IND beoordeeld of de medische omstandigheden grond zijn voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Deze ambtshalve toets op grond van artikel 64 van de Vw 2000 parallel aan de asielprocedure wordt parallelle procedure genoemd.

De IND past de parallelle procedure op grond van artikel 6.1e van het Vb 2000 niet toe, wanneer de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijst op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Daarbij geldt voor de vreemdeling die op grond van de Dublinverordening wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat, dat hij ook anderszins niet in aanmerking voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. In dat geval kan de vreemdeling op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden overgedragen aan een lidstaat, omdat de medische voorzieningen vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt met bewijsmiddelen dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.

6.2. In het licht van artikel 6.1e, tweede lid, van het Vb 2000 en de paragrafen A3/7.3 en C1/3.1 van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris in deze procedure terecht niet beoordeeld of aanleiding bestond toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 en heeft hij evenzeer terecht de door de vreemdeling gestelde medische omstandigheden betrokken bij zijn oordeel in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening of sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft hij in redelijkheid als uitgangspunt kunnen nemen dat de medische voorzieningen in de verschillende lidstaten vergelijkbaar worden verondersteld. Reeds omdat de vreemdeling dit uitgangspunt in beroep niet heeft bestreden kunnen de door haar gestelde medische problemen in zoverre niet tot vernietiging van het besluit leiden. Nu de staatssecretaris voorts heeft toegezegd alvorens tot feitelijke overdracht over te gaan een fit-to-fly onderzoek uit te laten voeren, is afdoende gegarandeerd dat die overdracht niet zal plaatsvinden op een moment waarop het voor de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. De beroepsgrond faalt derhalve.

7. Gelet op hetgeen onder 3. is weergegeven is het beroep desondanks gegrond. De Afdeling zal derhalve het besluit van 22 april 2015 vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Zoals volgt uit de beslissing van het EHRM van 26 november 2015 in zaak nr. 21459/14, J.A. e.a. tegen Nederland (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3 hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 8 juni 2015 toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en hebben zij daarmee, mede in het licht van het rapport van de fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015, voldaan aan hetgeen op grond van het arrest in de zaak Tarakhel is vereist. De door de vreemdeling overgelegde informatie biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de geboden voorzieningen voor haar en haar minderjarige kinderen niet beschikbaar zullen zijn. Het feit dat het aantal opvangplaatsen voor gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, rechtvaardigt die conclusie niet, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat en de staatssecretaris voorts heeft toegezegd dat hij overdracht zal opschorten indien blijkt dat geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM.

8. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 mei 2015 in zaak nr. 15/8391;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 april 2015, V-nummers [...], [...] en [...];

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016

574.