Uitspraak 201505402/1/V3


Volledige tekst

201505402/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 2 juli 2015 in zaken nrs. 15/7279 en 15/7281 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 5 november 2014 in Nederland mede voor haar minderjarige kind een asielaanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 13 november 2014, waardoor zij ingevolge artikel 22, zevende lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180) sinds 14 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, nu daaruit niet afdoende blijkt dat de vreemdeling en haar dochter na overdracht aan Italië opvang zullen krijgen die hen vrijwaart van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Italiaanse autoriteiten bij brief van 9 februari 2015 en emailbericht van 3 maart 2015 hebben gegarandeerd dat, na overdracht aan Italië, alle gezinnen met minderjarige kinderen bijeen worden gehouden en worden ondergebracht in een opvangcentrum met voor hen aangepaste voorzieningen. Daarnaast hebben de Italiaanse autoriteiten volgens de staatssecretaris bevestigd dat na aankondiging van de overdracht zal worden gespecificeerd in welk opvangcentrum het gezin zal worden opgevangen. Hiermee hebben de Italiaanse autoriteiten in dit stadium in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna het arrest Tarakhel) voldoende garanties met betrekking tot de opvang van de vreemdeling en haar dochter afgegeven en waren verdergaande garanties ten tijde van het besluit niet nodig, aldus de staatssecretaris.

Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rechtsbescherming niet onder druk komt te staan indien de individuele garanties pas ten tijde van de feitelijke overdracht voorhanden hoeven te zijn, omdat de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen vóór de geplande overdracht zullen worden geïnformeerd over de overdracht en de overdracht niet zal plaatsvinden indien door de Italiaanse autoriteiten geen of onvoldoende garanties zoals bedoeld in het arrest Tarakhel zijn afgegeven. Derhalve bestaat geen aanleiding aan te nemen dat de overdracht zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, aldus de staatssecretaris.

2.1. In het arrest Tarakhel heeft het EHRM overwogen dat het Italiaanse asielsysteem onvoldoende garanties bood dat gezinnen met minderjarige kinderen werden opgevangen in omstandigheden die waren afgestemd op de leeftijd van en voorzieningen benodigd voor kinderen en dat onvoldoende duidelijkheid bestond over mogelijke opvang binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist waren over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zouden worden opgevangen en de voorzieningen aldaar, bij gebrek waaraan overdracht aan Italië zou resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM.

2.2. De Italiaanse autoriteiten hebben de staatssecretaris bij brief van 9 februari 2015, waarnaar de staatssecretaris in het besluit van 8 april 2015 heeft verwezen, gegarandeerd dat gezinnen met minderjarige kinderen na overdracht bijeen blijven en worden opgevangen in voor hen geschikte voorzieningen. In dezelfde brief verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hen minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van een feitelijke overdracht, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen.

2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit voormelde brief van de Italiaanse autoriteiten niet blijkt dat de daarin vervatte algemene garantie ook specifiek op de vreemdeling en haar minderjarige dochter betrekking heeft, nu geen lijst is overgelegd met namen van personen op wie deze garantie betrekking heeft en de staatssecretaris evenmin andere informatie van de Italiaanse autoriteiten heeft overgelegd, waaruit blijkt dat garanties als bedoeld in het arrest Tarakhel voor hen gelden. Evenmin bevat de brief enige concrete informatie over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt, de daarbij geboden voorzieningen en de locaties van de opvangfaciliteiten. Nu van geïndividualiseerde garanties voor de vreemdeling en haar dochter, noch van voldoende concrete algemene garanties die moeten worden geacht ook op de vreemdeling en haar dochter betrekking te hebben sprake is, heeft de staatssecretaris zich op grond van de brief van 9 februari 2015 in zijn besluit niet op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling en haar dochter na overdracht aan Italië opvang zullen krijgen die hen vrijwaart van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat aan de brief van 9 februari 2015 nadere invulling zal worden gegeven wanneer de feitelijke overdracht is aangekondigd betekent niet dat de staatssecretaris louter onder verwijzing daarnaar in zijn besluit reeds het standpunt heeft kunnen innemen dat van een risico op schending van voormeld artikel bij overdracht geen sprake zal zijn.

Reeds hierom faalt de grief.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3 hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 8 juni 2015 nader toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en heeft de staatssecretaris zich met het rapport van een fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015 ervan vergewist dat dat deze opvang voldoet aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan mogen worden gesteld. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige dochter strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM.

5. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 april 2015,

V-nummers 280.6837.910 en 280.6838.135, geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015

574.