Uitspraak 201806267/1/A2


Volledige tekst

201806267/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018 in zaken nrs. 18/628 en 18/629 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2017 heeft de raad aan [wederpartij] een vergoeding toegekend van € 278,49 voor het verlenen van rechtsbijstand.

Bij besluit van 12 december 2017 heeft de raad aan [wederpartij] een vergoeding toegekend van € 1.104,63 voor het verlenen van rechtsbijstand.

Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2018 en 8 februari 2018 heeft de raad de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2018 heeft de rechtbank de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 30 januari 2018 en 8 februari 2018 vernietigd en de raad opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de raad de bezwaren gegrond verklaard en te kennen gegeven dat alsnog vergoedingen zullen worden toegekend met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gereageerd op het besluit van 8 augustus 2018. Verder heeft hij een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Rutten en mr. M. Doets, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] heeft toevoegingen aangevraagd en gekregen voor het verlenen van rechtsbijstand tijdens de behandeling van een asielaanvraag en de in dat kader gevoerde beroepsprocedure. De desbetreffende asielaanvraag, ingediend op 10 augustus 2017, is afgewezen en het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard.

2.    De raad heeft, onder verwijzing naar artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), de beide vergoedingen, voor de aanvraag- en de beroepsprocedure, vastgesteld op twee punten. Volgens de raad is de rechtsbijstand verleend in het kader van een tweede asielaanvraag. De desbetreffende asielzoeker heeft eerder een asielaanvraag gedaan, die niet in behandeling is genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De overdracht naar Duitsland heeft niet plaatsgevonden, omdat de asielzoeker met onbekende bestemming was vertrokken.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de bedoeling van artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000 is dat de raad alleen bij een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) of een opvolgende aanvraag als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een lagere vergoeding toekent. Alleen in die situaties wordt gekeken naar rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. In het Bvr 2000 is niet bedoeld dat opvolgende aanvragen waarbij voor de eerste keer een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt, een veel lagere vergoeding wordt toegekend. De rechtbank leidt verder uit het bepaalde in artikel 3.101a en 3.101b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) af dat opvolgende aanvragen nadat de eerste aanvraag niet is afgewezen maar buiten behandeling is gesteld niet als tweede aanvraag in de zin van het Bvr 2000 gelden. In de Vw 2000 wordt ook onderscheid gemaakt tussen het buiten behandeling stellen van een aanvraag en de afwijzing van een aanvraag. Artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000 zien daarom alleen op aanvragen waarbij is geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard en de raad opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De nieuwe besluiten op bezwaar

4.    De raad heeft bij besluit van 8 augustus 2018, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] beslist en bepaald dat de vergoedingen worden herzien en toegekend met inachtneming van die uitspraak. Omdat de raad daarnaast hoger beroep heeft ingesteld, wordt dit besluit - anders dan waar [wederpartij] van lijkt uit te gaan - ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bij de beoordeling betrokken.

Het hogerberoepschrift

5.    De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000 spreekt van een tweede of volgende aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. Daaruit blijkt dat de bepalingen niet enkel zien op herhaalde aanvragen in de zin van artikel 1 van de Vw 2000. Uit de toelichting op artikel 5a van het Bvr 2000 blijkt dat het de bedoeling is geweest de vergoeding afhankelijk te stellen van de uitkomst van de procedure. Aanvragen die volgen op een aanvraag die niet is afgewezen, maar niet in behandeling is genomen op basis van de Dublinverordening, hebben anders dan de rechtbank heeft geoordeeld wel te gelden als een tweede of volgende aanvraag in de zin van het Bvr 2000. Het onderscheid tussen de vergoeding van rechtsbijstand voor een asielzaak die aansluitend aan een Dublinprocedure inhoudelijk wordt behandeld en de vergoeding voor een nieuwe asielaanvraag nadat de eerste aanvraag niet in behandeling is genomen is door de besluitwetgever voorzien.

Beoordeling van het hogerberoepschrift

5.1.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.2.    De vraag die centraal staat is of de raad de vergoeding terecht heeft vastgesteld met toepassing van artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000. Daarbij is van belang of de asielaanvraag van 10 augustus 2017 kan worden aangemerkt als tweede of volgende aanvraag als bedoeld in die bepaling.

5.3.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1928) heeft artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr 2000 betrekking op een procedure in het kader van een tweede of volgende asielaanvraag, hetgeen niet hetzelfde is als een aanvraag waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is. Uit de tekst van artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000 valt dan ook niet af te leiden dat een aanvraag, die is ingediend nadat een eerdere aanvraag buiten behandeling is gesteld, niet als een tweede of volgende aanvraag moet worden aangemerkt.

De artikelen 3.101a en 3.101b van het Vb 2000 zien niet op een situatie als hier aan de orde en geven reeds om die reden geen grond voor een ander oordeel. Anders dan waar de rechtbank van lijkt uit te gaan, maakt de toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bvr 2000 (Stb. 2013, 585, p. 9) dit niet anders. In die toelichting wordt weliswaar verwezen naar artikel 3.101a van het Vb 2000, waarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning na een eerdere afwijzing een tweede of volgende aanvraag in de zin van artikel 5b van het Bvr 2000 is, maar de raad wijst er terecht op dat een asielaanvraag ten tijde van die wijziging van het Bvr 2000 vanwege de Dublinverordening werd afgewezen en destijds nog geen sprake was van niet in behandeling nemen. Pas bij de wijziging van de Vw 2000 die op 20 juli 2015 in werking is getreden zijn de bewoordingen "niet in behandeling nemen" gebruikt.

In het licht hiervan heeft de raad de vergoeding terecht met toepassing van artikel 5a, vijfde en zesde lid, van het Bvr 2000 vastgesteld op in totaal vier punten.

5.4.    Het betoog slaagt. De door de raad in hoger beroep naar voren gebrachte grond over de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling behoeft om die reden geen bespreking meer.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren. Hieruit volgt dat aan het besluit van 8 augustus 2018, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen. Gelet hierop worden ook de in samenhang met dit besluit genomen besluiten van 7 augustus 2018 vernietigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018 in zaken nrs. 18/628 en 18/629;

III.    verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 8 augustus 2018, kenmerk BC/170411/170414 en de daarmee samenhangende besluiten van 7 augustus 2018.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Dokkum
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019

480-882.

BIJLAGE - WETTELIJK KADER

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 1, aanhef en onder b, onderdeel 2

"In dit besluit wordt verstaan onder:

b. procedure:

2. de behandeling door de Minister voor Immigratie en Asiel van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000, waaronder mede wordt begrepen de aan de aanvraag voorafgaande termijn, bedoeld in artikel 3.109, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000; […]."

Artikel 5a

"1. In afwijking van artikel 5, wordt aan een procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 een vergoeding toegekend van:

a. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde termijn tot en met het in artikel 3.113, derde lid, van dat besluit bedoelde ter kennis brengen van een afschrift van het verslag nader gehoor;

b. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.113, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde verstrekking van nadere gegevens tot en met het in artikel 3.114, eerste lid, van dat besluit bedoelde uitreiken of toezenden van het schriftelijk voornemen tot afwijzen;

c. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.114, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde zienswijze tot en met de in artikel 3.114, zesde lid, van dat besluit bedoelde bekendmaking van de beschikking.

2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.116, eerste lid, onderdeel a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een aanvullende vergoeding wordt toegekend van twee punten.

3. De vergoeding op grond van het eerste lid wordt telkens met twee punten verlaagd, indien de in de onderdelen a, b of c van dat lid bedoelde rechtsbijstand geheel of gedeeltelijk is verleend in de vorm van rechtshulp door een ander dan de toegevoegde rechtsbijstandverlener.

4. Indien de procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt beëindigd door de aanvraag niet in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdelen a, b, c of e van de Vreemdelingenwet 2000 wordt in afwijking van artikel 5, eerste en derde tot en met vijfde lid een vergoeding van vier punten toegekend.

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid aan een procedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 zeven punten toegekend. Indien deze procedure wordt beëindigd door een afwijzende beslissing of door een beslissing op grond van artikel 30 of artikel 30a, eerste lid, onderdelen a, b, c of e van de Vreemdelingenwet 2000, van de Vreemdelingenwet 2000, worden hieraan twee punten toegekend.

6. In afwijking van artikel 5 worden aan een beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000, twee punten toegekend indien de uitspraak strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep.

[…]."

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.101a

"1. Indien de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is afgewezen, wordt iedere daarop volgende aanvraag tot het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning voor hetzelfde verblijfsdoel aangemerkt als een tweede of volgende aanvraag in de zin van artikel 5b van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

2. Indien na afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend, wordt iedere daarop volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van die gronden aangemerkt als een tweede of volgende aanvraag in de zin van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing, indien na intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onderscheidenlijk bij afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend."

Artikel 3.101b

"1. Indien na afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend, wordt iedere daarop volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van die gronden aangemerkt als een tweede of volgende aanvraag in de zin van artikel 5b van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien na intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onderscheidenlijk bij afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan, ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend op een van de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, dan wel na toetsing aan de gronden, bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, niet ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend."