Uitspraak 201700086/1/A2


Volledige tekst

201700086/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2016 in zaak nr. 16/1437 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de raad een reeds vastgestelde vergoeding voor door [appellante] verleende rechtsbijstand herzien en lager vastgesteld op een bedrag van € 888,00.

Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2017, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellante] werkte in de periode die hier van belang is bij een advocatencollectief dat deelneemt aan het High Trust-programma van de raad. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:269), is het uitgangspunt van dat programma dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad, maar voorafgaand aan het indienen van de toevoegingsaanvraag door de rechtsbijstandverlener wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd. De toevoegingsvergoeding kan lager of op nihil worden vastgesteld indien bij de controle achteraf onjuiste declaraties worden gevonden.

2. De raad heeft bij besluit van 3 oktober 2013 een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellante] aan [betrokkene] voor een vervolgaanvraag asiel (HASA).

Op 20 juni 2014 heeft [appellante] een vergoeding voor die zaak aangevraagd bij de raad. Daarbij heeft zij vermeld dat zij acht uren aan rechtsbijstand heeft besteed, dit een standaardzaak is waarbij rechtsbijstand aan betrokkene is verleend in de fasen 1, 2 en 3, en dat betrokkene in de verlengde asielprocedure terecht is gekomen. Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de raad de vergoeding vastgesteld op een bedrag van € 1.776,16 op basis van twaalf toegekende punten.

Naar aanleiding van een steekproefsgewijze dossiercontrole in het kader van High Trust heeft de raad bij het besluit van 8 juli 2015 de vergoeding herzien en lager vastgesteld op een bedrag van € 888,00 omdat de zaak een procedure in het kader van een herhaalde asielaanvraag betreft. Daaraan worden op grond van artikel 5a, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) zeven punten toegekend, aldus de raad.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het standpunt van de raad onderschreven. Zij heeft overwogen dat het blijkens artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr gaat om de vraag of sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag. Volgens de rechtbank is de grondslag voor de afwijzing van de asielaanvraag niet relevant en doet de omstandigheid dat betrokkene is uitgezet naar Italië niet af aan het feit dat dit zijn vierde asielaanvraag is. Voor haar oordeel heeft de rechtbank steun gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr (Stb. 2011, 378, blz. 12), waaruit volgt dat bij gevallen waarin sprake is van een tweede of volgende aanvraag een lagere vergoeding gerechtvaardigd is, aangezien het dossier van de vreemdeling doorgaans al bekend of eenvoudig toegankelijk is en hiermee wordt voorkomen dat lichtvaardig herhaalde aanvragen om een verblijfsvergunning worden ingediend.

Gronden in hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het alleen gaat om de vraag of sprake is van een tweede of volgende asielaanvraag. Volgens [appellante] is de afwijzingsgrond wel degelijk relevant, bepaalt de raad welke toevoeging wordt afgegeven en verleent de raad bij een tweede of opvolgende asielaanvraag onder omstandigheden een toevoeging voor een gewone asielprocedure en niet voor een herhaalde asielaanvraag. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank, met haar verwijzing naar de geschiedenis van totstandkoming van artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr, eraan voorbijgaat gaat dat een lagere vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand asielzoekers niet weerhoudt van het lichtvaardig indienen van herhaalde aanvragen. Als de rechtsbijstandverlener de betrokkene niet eerder heeft bijgestaan, is een dossier van een herhaalde aanvraag niet bekend of eenvoudig toegankelijk, aldus [appellante].

Beoordeling gronden in hoger beroep

4.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

4.2. De vergoedingsregeling betreft een forfaitair systeem. Per zaaktype wordt een vaste vergoeding gegeven die is gebaseerd op de gemiddelde tijdsbesteding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:216), is het mogelijk dat een rechtsbijstandverlener voor het voeren van een procedure meer werk verricht dan waarvoor hij een vergoeding krijgt. Daar staat tegenover dat er gevallen zijn waarin hij minder werk verricht. Dat is inherent aan het forfaitaire systeem en gemiddeld genomen zal de vergoeding een redelijke vergoeding zijn, aldus voormelde uitspraak. In dit geval komt de vergoeding redelijk overeen met de aan de procedure bestede tijd, nu [appellante] 8 uur in het dossier heeft gedeclareerd en de raad haar zeven punten heeft verleend.

4.3. Uit het voornemen van de IND van 9 december 2013 blijkt dat betrokkene voorafgaand aan de onderhavige asielaanvraag van 12 september 2013 afzonderlijke aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend op 24 september 2009, 15 juli 2011 en op 4 mei 2012. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het hier dus om de vierde asielaanvraag. Op grond van artikel 5, vijfde lid, van het Bvr worden aan een procedure in het kader van een tweede of volgende asielaanvraag zeven punten toegekend. Indien deze procedure is beëindigd door een beslissing op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, worden twee punten toegekend. Nu niet is gebleken dat dit laatste aan de orde is, heeft de raad de vergoeding terecht met toepassing van artikel 5, vijfde lid, van het Bvr vastgesteld op basis van zeven punten.

4.4. Hetgeen [appellante] aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.

Zo de raad al onder bepaalde omstandigheden bij een tweede of volgende asielaanvraag een toevoeging voor een gewone asielprocedure verleent, zoals [appellante] stelt, is dat hier niet aan de orde. Uit de nadere omschrijving van de toevoeging blijkt dat deze is verleend voor een vervolgaanvraag asiel. Zij heeft ook zelf in de toevoegingsaanvraag vermeld dat de rechtsbijstand betrekking heeft op een vervolgaanvraag asiel (HASA).

Anders dan [appellante] betoogt, is niet relevant of de afwijzing van de asielaanvraag al dan niet terecht is gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Artikel 5a, vijfde lid, van het Bvr heeft betrekking op een procedure in het kader van een tweede of volgende asielaanvraag, hetgeen niet hetzelfde is als een aanvraag waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat [appellante] betrokkene ook in de procedure in het kader van de derde asielaanvraag en ten dele in de procedure in het kader van de tweede asielaanvraag heeft bijgestaan. Het betoog over een situatie waarin de rechtsbijstandverlener betrokkene niet eerder heeft bijgestaan, is hier dus evenmin aan de orde.

Het betoog faalt derhalve, reeds omdat het feitelijke grondslag mist.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Steendijk w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017

615.


Wettelijk kader

Artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt:

"1. Onze Minister is bevoegd:

a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen; […]."

Artikel 30 luidt:

"1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag."

Artikel 5a van het Bvr, luidde ten tijde van belang als volgt:

"1. In afwijking van artikel 5 wordt aan een procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 een vergoeding toegekend van:

a. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde termijn tot en met het in artikel 3.113, derde lid, van dat besluit bedoelde ter kennis brengen van een afschrift van het verslag nader gehoor;

b. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.113, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde verstrekking van nadere gegevens tot en met het in artikel 3.114, eerste lid, van dat besluit bedoelde uitreiken van het schriftelijk voornemen tot afwijzen;

c. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.114, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde zienswijze tot en met de in artikel 3.114, zesde lid, van dat besluit bedoelde bekendmaking van de beschikking.

[…]

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid worden aan een procedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 zeven punten toegekend. Indien deze procedure wordt beëindigd door een beslissing op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, worden hieraan evenwel twee punten toegekend."