Uitspraak 201602853/1/A2


Volledige tekst

201602853/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2016 in zaak nr. 14/4438 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de raad de vergoeding voor een toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door [wederpartij], lager vastgesteld.

Bij besluit van 4 november 2014, aangevuld bij besluit van 24 november 2015, heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2014 vernietigd, de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en de raad gelast aan [wederpartij] de proceskosten ten bedrage van € 1.240,00 te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Rutten, en [wederpartij] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De raad heeft [wederpartij] bij besluit van 17 februari 2014 een vergoeding op basis van 14 punten toegekend voor het verlenen van rechtsbijstand in een asielprocedure ten bedrage van € 2.812,05. Een steekproefcontrole op 28 mei 2014 heeft de raad aanleiding gegeven deze vergoeding bij besluit van 30 mei 2014 lager vast te stellen, op basis van 4 punten, op een bedrag van € 1.517,47.

Het bestreden besluit

2. De raad heeft aan zijn besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd. In de asielprocedure is de cliënt van [wederpartij] overgedragen aan het Verenigd Koninkrijk nadat een beroep is gedaan op de Verordening Dublin III, waarin staat beschreven welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De asielprocedure is daarna beëindigd met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In een dergelijk geval stelt de raad de vergoeding voor de toevoeging op basis van artikel 5a, vierde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) vast op 4 punten. Volgens [wederpartij] dient de raad deze bepaling in dit geval buiten toepassing te laten, aangezien toepassing in dit geval onredelijk uitpakt, omdat, voordat een beroep werd gedaan op de Dublinverordening, de reguliere asielprocedure is doorlopen. Volgens de raad zijn de door [wederpartij] aangehaalde omstandigheden evenwel niet zo bijzonder dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 5a, vierde lid, van het Bvr. In dit verband wijst de raad erop dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) op elk moment in de asielprocedure tot de conclusie kan komen dat de aanvraag moet worden behandeld door een ander land en het de bevoegdheid heeft ook in een laat stadium van de procedure toepassing te geven aan artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Uit de andere twaalf bezwaarprocedures die de raad in 2013 en 2014 heeft behandeld blijkt dat de IND vaak gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verder blijkt uit de nota van toelichting bij het besluit van 8 augustus 2011 tot wijziging van het Bvr en het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria in verband met het aanpassen van de asielprocedure (hierna: het besluit van 8 augustus 2011) dat de regelgever er rekening mee heeft gehouden dat niet steeds op het moment dat een vreemdeling Nederland binnenkomt duidelijk is of zijn aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden afgedaan. In de meeste gevallen kunnen zaken die met toepassing van artikel 30,eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden beëindigd zonder inhoudelijke beoordeling worden afgehandeld. Het betreft in deze zaken veelal een sterk vereenvoudigde rechtsvraag. Om die reden geldt voor deze zaken een afwijkende vergoeding op basis van 4 punten. Het Bvr kent een forfaitair systeem, waarbij per type zaak een vaste vergoeding wordt gegeven die is gebaseerd op de gemiddelde tijdsbesteding. Ingeval een zaak juridisch of feitelijk complex is, kan worden verzocht om toestemming om extra uren te besteden, waarvoor een vergoeding kan worden toegekend. Dit heeft [wederpartij] niet gedaan; zij heeft aangegeven dat zij 14 uur aan de zaak heeft besteed. Een afwijkende vergoeding zou in dit geval in strijd zijn met de basisgedachte van een forfaitair systeem.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad argumenten heeft aangedragen waarom het in het algemeen niet wenselijk is af te wijken van het Bvr, maar dat deze argumenten niet de conclusie kunnen dragen dat in dit specifieke geval niet kan worden gesproken van een bijzonder geval. Daartoe dient een op de omstandigheden van dit specifieke geval gerichte en met redenen omklede motivering te worden gegeven welke in dit geval ontbreekt, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. De raad betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het besluit van 4 november 2014, aangevuld bij besluit van 24 november 2015, een motiveringsgebrek kleeft. Volgens de raad volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat een bestuursorgaan gehouden is een voorschrift buiten toepassing te laten, als de toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is. Uit de jurisprudentie van de Afdeling leidt de raad af dat aan de hand van de toelichting die de regelgever op de van toepassing zijnde regelgeving heeft gegeven dient te worden beoordeeld of sprake is van omstandigheden die de regelgever niet heeft onderkend. Ingeval de regelgever de omstandigheden van een voorliggend geval niet heeft onderkend en toepassing van de regelgeving onredelijk uitpakt, is er reden om van de van toepassing zijnde regelgeving af te wijken. Uit de toelichting bij het besluit van 8 augustus 2011 blijkt dat de regelgever er rekening mee heeft gehouden dat niet in alle gevallen reeds bij binnenkomst kan worden vastgesteld dat de asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zal worden afgewezen. De forfaitaire vergoeding pakt in dit geval verder niet onredelijk uit, omdat [wederpartij] zelf heeft aangestuurd op afdoening van de asielzaak op grond van voormeld artikel, aldus de raad.

4.1. Artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt:

"1. Onze Minister is bevoegd:

a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen; […]."

Artikel 30 luidt:

"1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag."

Artikel 5a van het Bvr luidt:

"[…] 4. Indien de procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt beëindigd door een beslissing op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt in afwijking van het eerste en tweede lid een vergoeding van vier punten toegekend. […]

8. In afwijking van artikel 13 wordt in een procedure als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, waarin de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven de 24 uur, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in artikel 31, eerste lid, heeft goedgekeurd."

4.2. De raad heeft de vergoeding voor de toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door [wederpartij], terecht met toepassing van artikel 5a, vierde lid, van het Bvr vastgesteld op basis van 4 punten. Hiertoe is van belang dat het vergoedingssysteem dat de raad hanteert een forfaitair systeem is. Het is mogelijk dat een rechtsbijstandverlener voor het voeren van een procedure die eindigt met een beroep op de Dublinverordening meer werk verricht dan de 4 uur waarvoor hij een vergoeding krijgt. Daar staat tegenover dat er gevallen zijn waarin hij minder werk verricht. Dat is inherent aan het forfaitair systeem en gemiddeld genomen zal de vergoeding op basis van 4 punten een redelijke vergoeding zijn. [wederpartij] erkent dit ook. Verder is van belang dat het, op basis van artikel 5a, achtste lid, van het Bvr, mogelijk is een verzoek om toestemming om extra uren te besteden in te dienen bij de raad. Ingeval hij meer dan 24 uur aan een zaak besteedt, kan de rechtsbijstandverlener hiervoor, als hij hierom verzoekt, worden gecompenseerd. Dat de drempel van 24 uur relatief hoog is, is niet onredelijk, gelet op het eenvoudige karakter van de meeste zaken die eindigen met een beroep op de Dublinverordening en de totale omvang van het aantal verzoeken dat de raad dient af te handelen.

Het betoog slaagt.

5. De raad betoogt verder terecht dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de door [wederpartij] in beroep gemaakte proceskosten, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [wederpartij] heeft zelf beroep ingesteld, alle nadere stukken ingediend en zij heeft zich ook niet laten bijstaan op zitting.

Conclusie

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 mei 2014 van de raad alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2016 in zaak nr. 14/4438;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

735.