Uitspraak 201801587/1/V2


Volledige tekst

201801587/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/9524 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2019:1970 ter zitting behandeld op 3 december 2018, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman en mr. I.J.A. Klep, zijn verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten.

Bij brieven van 14 december 2018 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een standpunt in te nemen over het door de vreemdeling ingebrachte rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO).

Bij brief van 24 januari 2019 heeft de staatssecretaris een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 25 februari 2019 heeft de vreemdeling hierop gereageerd.

Desgevraagd hebben partijen niet verzocht om een hernieuwd onderzoek ter zitting.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in zijn eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).

2.    In zijn vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij als etnisch Arabier (Ahwazi), ondanks zijn geloofwaardig bevonden detentie van 1980 tot 1990 en zijn gestelde illegale uitreis, bij terugkeer naar Iran geen gevaar loopt.

2.1.    Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:1970, in de zaak van de zoon van de vreemdeling volgt dat de staatssecretaris opnieuw moet besluiten op diens aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wegens zijn Arabische afkomst en zijn activiteiten in Nederland voor de rechten van de Awhazi in Iran. De vreemdeling is dermate afhankelijk van zijn zoon dat de hernieuwde besluitvorming op diens aanvraag ook moet leiden tot een nieuwe beantwoording van de vraag of de vreemdeling, als Ahwazi, gelet op zijn deels geloofwaardig bevonden problemen met de Iraanse autoriteiten in het verleden en als vader van een in Nederland politiek actieve zoon, veilig naar Iran kan terugkeren.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 6 april 2017 moet worden vernietigd.

4.    Ter zitting in hoger beroep is met partijen het namens de vreemdeling al in de bestuurlijke fase en ook in beroep aangekondigde en in hoger beroep ingediende iMMO-rapport besproken. Bij de hernieuwde besluitvorming op de aanvraag van de vreemdeling moet de staatssecretaris de inhoud van dit rapport betrekken bij de beoordeling van het, in de tweede tot en met vierde grief aan de orde gestelde, relaas van de vreemdeling over zijn arrestatie en gevangenzetting in 1995, zijn werkzaamheden voor [persoon] en zijn arrestatie in 2005. De staatssecretaris moet daarbij uitdrukkelijk ingaan op de reactie van het iMMO van 21 februari 2019, overgelegd door de vreemdeling bij de genoemde brief van 25 februari 2019. Hij moet in het bijzonder ingaan op de opmerkingen van het iMMO dat het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht niet inzichtelijk is en dat de staatssecretaris de sterkte van de causale relatie waartoe in dit geval in zowel het fysieke als het psychiatrische onderzoek is geconcludeerd, onvoldoende onderkent.

5.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/9524;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 6 april 2017, kenmerk […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.504,00 (zegge: vijfduizend vijfhonderdvier euro), waarvan € 2.304,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 3.200,00 kosten van deskundigen betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Den Houdijker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019

837.