Uitspraak 201802961/1/V1


Volledige tekst

201802961/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/14391 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Met de aanvraag beoogt de vreemdeling verblijf in het kader van nareis bij haar gestelde echtgenoot (hierna: referent) die Nederland in mei 2015 is binnengekomen en aan wie de staatssecretaris op 10 augustus 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De vreemdeling stelt op [2013] met referent te zijn gehuwd en heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat het religieuze huwelijk na binnenkomst van referent in Nederland is ingeschreven in de Syrische burgerlijke stand en dat een shariarechtbank in Syrië het huwelijk na binnenkomst van referent in Nederland heeft bekrachtigd en de huwelijksdatum heeft bepaald op [2013].

2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat op het moment van binnenkomst van referent in Nederland geen rechtsgeldig huwelijk bestond tussen de vreemdeling en referent omdat een traditioneel huwelijk dat buiten Nederland is gesloten geen rechtsgeldig huwelijk is naar internationaal privaatrecht.

3.    De enige grief van de vreemdeling is gericht tegen de onder 2 vermelde overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat tussen haar en referent wel een rechtsgeldig huwelijk bestond op het moment van binnenkomst van referent in Nederland.

4.    Uit overweging 6 en 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3515, volgt dat de Afdeling uit het thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 oktober 2017 afleidt dat een in Syrië gesloten religieus huwelijk dat is voltrokken of bekrachtigd door een shariarechtbank, in Syrië in beginsel rechtsgeldig is en dat ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) in beginsel moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het desbetreffende huwelijk vanaf de datum die de shariarechtbank heeft bepaald als officiële huwelijksdatum, omdat dat de datum is die volgens het thematisch ambtsbericht voor de Syrische autoriteiten geldt. Gelet daarop, heeft de Afdeling in overweging 3.3 van de uitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1161, overwogen dat aan het vereiste van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dat een huwelijk rechtsgeldig moet zijn op het moment van binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland, is voldaan indien een shariarechtbank het desbetreffende religieuze huwelijk dat vóór binnenkomst in Nederland van de desbetreffende referent in Syrië is gesloten, na binnenkomst van die referent in Nederland heeft bekrachtigd en daarbij de officiële huwelijksdatum heeft bepaald op de datum van het religieuze huwelijk. Verder heeft de Afdeling in overweging 3.4 van de uitspraak van 11 april 2019 overwogen dat van de vraag of een rechtsgeldig huwelijk is tot stand gekomen, moet worden onderscheiden de vraag of sprake is van feitelijk gezinsleven.

De rechtbank heeft de juistheid van de inhoud van de overgelegde documenten - waaronder de bekrachtiging van het religieuze huwelijk door de shariarechtbank - in het midden gelaten. Die bekrachtiging geeft ingevolge artikel 10:31, vierde lid van het BW een vermoeden van rechtsgeldigheid en in geval van twijfel over de inhoud van die bekrachtiging kan de staatssecretaris onderzoeken of daarmee het bestaan van een huwelijk is aangetoond. De staatssecretaris heeft weliswaar tegengeworpen dat het gestelde feitelijk gezinsleven tussen de vreemdeling en referent ongeloofwaardig is, maar dat heeft de staatssecretaris slechts tegengeworpen in het kader van de beoordeling of zij op het moment van binnenkomst van referent in Nederland een duurzame en exclusieve relatie hadden en de rechtbank heeft die onaannemelijkheid dan ook slechts in dat kader getoetst. De staatssecretaris heeft echter niet gemotiveerd waarom de ongeloofwaardigheid van het gestelde feitelijk gezinsleven leidt tot de conclusie dat geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Daarnaast heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd dat weliswaar sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, maar dat de ongeloofwaardigheid van het gestelde feitelijk gezinsleven leidt tot de conclusie dat de vreemdeling desondanks niet tot het gezin van referent behoort in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.

De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

6.    Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/14391;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Es
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019

826.