Uitspraak 201800799/1/V1


Volledige tekst

201800799/1/V1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 januari 2018 in zaak nr. 17/11888 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 31 mei 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Met de aanvraag beoogt de vreemdeling verblijf in het kader van nareis bij haar gestelde echtgenoot (hierna: referent) die Nederland in augustus 2015 is binnengekomen en aan wie de staatssecretaris op 22 december 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De vreemdeling stelt op 15 mei 2015 met de referent te zijn gehuwd en heeft daartoe een bekrachtiging van een shariarechtbank in Syrië van 24 juli 2016 overgelegd, waarin als huwelijksdatum onder meer 15 mei 2015 is vermeld.

De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd omdat volgens hem naar Nederlands internationaal privaatrecht geen huwelijk bestond tussen de vreemdeling en de referent op de datum van binnenkomst van de referent in Nederland. Daarnaast heeft de staatssecretaris tegengeworpen dat in de bekrachtiging van de shariarechtbank is vermeld dat de vreemdeling ten tijde van het verzoek om bekrachtiging, op 16 mei 2016, vier maanden zwanger was, terwijl de referent sinds augustus 2015 in Nederland verblijft. Tevens vermeldt de bekrachtiging van de shariarechtbank twee verschillende huwelijksdata, namelijk 15 februari 2915 en 15 mei 2015. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de referent in de onderhavige procedure tegenstrijdig zijn met zijn verklaringen in de asielprocedure. De referent heeft namelijk in de asielprocedure in het aanmeldgehoor verklaard dat hij ongehuwd was en in het eerste gehoor verklaard dat hij verloofd was en niet samenwoonde omdat de vreemdeling in een andere stad woonde. In de onderhavige procedure heeft de referent verklaard dat hij en de vreemdeling zijn gehuwd en dat zij buren waren en elkaar daarom dagelijks zagen.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de shariarechtbank het huwelijk tussen de vreemdeling en de referent heeft bekrachtigd en de huwelijksdatum heeft vastgesteld op 15 mei 2015. Omdat de Syrische autoriteiten die datum als officiële huwelijksdatum aanmerken, volgt uit artikel 10:31, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) dat het huwelijk per die datum naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig is. De staatssecretaris is daar in het besluit ten onrechte niet van uitgegaan, aldus de rechtbank.

3. De grief van de staatssecretaris is gericht tegen de hiervoor onder 2. vermelde overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 10:31, eerste lid, van het BW. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat uit de bewoordingen van artikel 10:31, eerste lid, van het BW volgt dat erkenning naar Nederlands internationaal privaatrecht niet terugwerkt tot de datum waarop het huwelijk naar het toepasselijke buitenlandse recht geldig is geworden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat het huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht per 15 mei 2015 als rechtsgeldig moet worden aangemerkt. Ook indien naar Nederlands internationaal privaatrecht wel zou moeten worden uitgegaan van een rechtsgeldig huwelijk met de huwelijksdatum van 15 mei 2015, dan zou dat geen betekenis hebben voor de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet op grond van de overgelegde - door Bureau Documenten authentiek bevonden - bekrachtiging van de shariarechtbank heeft mogen concluderen dat sprake is van een naar Nederlands internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van het BW een huwelijk op grond van een huwelijksverklaring afgegeven door de bevoegde autoriteit slechts wordt vermoed rechtsgeldig te zijn. Dat klemt volgens de staatssecretaris in dit geval temeer omdat Bureau Documenten geen oordeel heeft gegeven over de inhoudelijke juistheid van het bekrachtigingsdocument. Bovendien bestaat volgens de staatssecretaris juist in deze zaak aanleiding om nader te onderzoeken of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk en of de Syrische autoriteiten het recht juist hebben toegepast, aangezien de referent over essentiële zaken betreffende het gestelde huwelijk tussen hem en de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard en de overgelegde bekrachtiging van de shariarechtbank verdere vragen oproept.

4. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 luidt:

'Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin […]:

a. de echtgenoot […] van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;

b. de vreemdeling die als partner […] van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;

[…]'

Artikel 10:31, eerste en vierde lid, van het BW luiden:

'1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.

4. Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.'

5. In paragraaf 3.3.1, van het thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 oktober 2017 (hierna: het thematisch ambtsbericht) staat dat binnen de Syrische praktijk van islamitische huwelijksregistratie de volgende soorten aktes bestaan:

1. aktes die worden opgemaakt bij 'shariarechtbanken' en die kunnen worden gebruikt om het huwelijk bij de burgerlijke stand te laten registreren;

2. aktes die niet officieel door een 'shariarechtbank' zijn bekrachtigd maar algemeen binnen een moslimgemeenschap volgens gewoonterecht worden aanvaard als geldend. […] Deze aktes kunnen wel door een 'shariarechtbank' worden gelegaliseerd, waarna registratie van het huwelijk als wettelijk geldend bij de burgerlijke stand kan plaatsvinden.

Voorts staat in paragraaf 3.3.1 van het thematisch ambtsbericht dat een traditioneel of religieus huwelijk bij een 'shariarechtbank' kan worden bekrachtigd en dat voor de Syrische autoriteiten de datum geldt die de 'shariarechtbank' bepaalt als officiële huwelijksdatum. De 'shariarechtbank' neemt daartoe meestal de datum over van het religieuze (traditionele) huwelijk, op basis van het religieuze huwelijkscontract.

6. Uit de hiervoor weergegeven passages uit het thematisch ambtsbericht leidt de Afdeling af dat een in Syrië gesloten religieus huwelijk dat is voltrokken of bekrachtigd door een shariarechtbank, in Syrië in beginsel rechtsgeldig is. Aangezien volgens het Thematisch ambtsbericht voor de Syrische autoriteiten de datum geldt die de shariarechtbank bepaalt als officiële huwelijksdatum, moet ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van het BW in beginsel van de rechtsgeldigheid van het desbetreffende huwelijk vanaf die datum worden uitgegaan.

6.1. In de overgelegde - door Bureau Documenten authentiek bevonden - bekrachtiging van de shariarechtbank staat dat het huwelijk tussen de vreemdeling en de referent is voltrokken op 15 mei 2015. De staatssecretaris betoogt terecht dat die bekrachtiging krachtens artikel 10:31, vierde lid, van het BW slechts een vermoeden van rechtsgeldigheid geeft en dat hij derhalve in geval van twijfel over de inhoud van die bekrachtiging kan onderzoeken of daarmee het bestaan van een huwelijk is aangetoond. Gelet op de tegengeworpen ongerijmdheden betreffende de inhoud van de bekrachtiging van de shariarechtbank, waaronder de omstandigheid dat daarin tevens een andere huwelijksdatum dan 15 mei 2015 is vermeld, en de tegengeworpen tegenstrijdige verklaringen van de referent in de asielprocedure, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij niet van de inhoud van de overgelegde bekrachtiging van de shariarechtbank uitgaat en de vreemdeling en de referent hun huwelijk niet aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referent bepaalde verklaringen niet zou hebben gedaan of dat tegenstrijdigheden zijn te wijten aan een onjuiste vertaling van een tolk, aangezien dit niet kan worden afgeleid uit de verslagen van de gehoren van de referent of de daarop door hem gegeven correcties en aanvullingen.

De grief slaagt.

7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 mei 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

8. Gelet op de onder 1. vermelde tegenstrijdigheden heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde relatie met de referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Reeds daarom faalt het betoog dat het besluit in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM.

9. De vreemdeling heeft ten slotte tevergeefs aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 26 oktober 2016 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 6.1. en 8. is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 januari 2018 in zaak nr. 17/11888;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Es
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2018

826.