Uitspraak 201706677/1/R2 en 201805784/1/R2


Volledige tekst

201706677/1/R2 en 201805784/1/R2.
Datum uitspraak: 12 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Ulvenhout, gemeente Breda,

2.    [appellant sub 2], wonend te Breda,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Breda,

4.    IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieu educatie, Afdeling Mark en Donge, gevestigd te Oosterhout, en anderen, (hierna: IVN en anderen),

5.    [appellant sub 5], wonend te Breda,

6.    [appellante sub 6], gevestigd te Breda, waarvan de maten zijn [maat] en [appellant sub 5], beiden wonend te Breda (hierna: [appellante sub 6],

7.    West Brabantse Vogelwerkgroep, gevestigd te Breda, en andere, (hierna: de vogelwerkgroep en andere),

8.    [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Breda, (hierna: [appellanten sub 8]),

9.    [appellant sub 9], wonend te Breda,

10.    Sintels B.V., gevestigd te Breda, [appellant sub 10A], [appellant sub 10B] en [appellant sub 10C], allen wonend te Breda, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: Sintels B.V.),

11.    Natuur- en milieuvereniging Markkant, gevestigd te Breda, (hierna: Vereniging Markkant),

en

de raad van de gemeente Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit zijn de beroepen gericht.

Bij besluit van 17 mei 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben IVN en anderen, aangevuld met Natuurplein de Baronie, beroep ingesteld.

De raad heeft over bovengenoemde besluiten verweerschriften ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2019, waar alle partijen zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Toetsingskader

1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De besluiten

1.1.    Het plan "Buitengebied Zuid 2013" voorziet in een planologische regeling van het zuidelijke deel van het buitengebied van Breda. Met het bij besluit van 13 juli 2017 vastgestelde plan is beoogd het op 18 december 2014 vastgestelde en op 5 november 2015 en 3 maart 2016 gewijzigde bestemmingsplan "Buitengebied 2013" te herstellen, voor zover dat in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:266, is vernietigd.

1.2.    Voor het perceel [locatie 1] heeft de raad, in verband met een verzoek om herziening, het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]" vastgesteld.

Wet- en regelgeving

2.    De voor de zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen als bijlage bij deze uitspraak. In bijlage I zijn de relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) opgenomen, in bijlage II de relevante bepalingen uit de Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening 2014), die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" en de bepalingen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening), die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]". Voor de relevante planregels wordt verwezen naar www.ruimtelijkeplannen.nl.

Leeswijzer

3.    De beroepen worden behandeld per perceel of plan(onder)deel. Aan het einde van de uitspraak volgen de conclusies per beroep in de volgorde zoals vermeld op het voorblad, waarbij wordt terugverwezen naar de inhoudelijke rechtsoverwegingen.

Ontvankelijkheid

4.    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2, bijlage 2, en met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerp van het plan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

5.    Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de in de planregels opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheid voor de huisvesting van de seizoenarbeiders.

De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] geen zienswijze heeft ingediend over het ontwerp van het bestemmingsplan. Wat betreft zijn stelling wel een zienswijze te hebben ingediend, is ter zitting vast komen te staan dat die zienswijze niet is ingediend over het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013", maar over het ontwerp van het wijzigingsplan "Buitengebied Zuid 2013, wijzigingsplan [locatie 2]".

Zijn beroep steunt daarom niet op een door hem bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

5.1.    [appellant sub 1] voert aan dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze over het ontwerp van het plan heeft ingediend. In dat verband wijst hij erop dat het plan een herstelbesluit is van de onder 1.1 vermelde plannen, voor zover die door de Afdeling zijn vernietigd en hij geen zienswijze kon indienen, omdat de raad bij de voorbereiding van dit besluit niet opnieuw een ontwerp van een besluit ter inzage heeft gelegd.

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1215, onder 7.3.1) staat het het bevoegd gezag in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. De raad mocht er daarom van afzien om opnieuw een ontwerp van het plan vast te stellen en de gelegenheid te bieden tot het inbrengen van zienswijzen. Dit betekent dat de raad in beginsel mocht terugvallen op het ontwerp van het besluit dat ten grondslag heeft gelegen aan de onder 1.1 genoemde besluiten die door de Afdeling gedeeltelijk zijn vernietigd.

De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 1] bestreden afwijkings- en wijzigingsbevoegheden al in dat ontwerp van het plan waren opgenomen. De in de artikelen 3, lid 3.3 en 3.5, en 4, lid 4.3 en 4.7, van de planregels daarover opgenomen bepalingen zijn ten opzichte van het ontwerp van het plan niet gewijzigd. Wel is aan artikel 3, lid 3.3, onder a, en 4, lid 4.3, onder a, van de planregels een zevende aandachtspunt toegevoegd, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders alleen van de afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als aangetoond wordt dat door de huisvesting van seizoenarbeiders geen extra negatieve effecten zullen ontstaan voor het woon- en leefklimaat van de omgeving. Door de toevoeging van dat vereiste, dat mede strekt tot bescherming van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1], is hij niet in een nadeliger positie ten opzichte van de in het ontwerp opgenomen planregeling terecht gekomen.

[appellant sub 1] moet daarom worden verweten dat hij geen zienswijze tegen het ontwerp van het besluit heeft ingediend. Zijn beroep is daarom niet-ontvankelijk.

Ingetrokken beroepsgronden

6.    Ter zitting hebben de vogelwerkgroep en andere de beroepsgrond dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de hydrologische effecten van de in het plan mogelijk gemaakte teeltondersteunende voorzieningen ingetrokken. Sintels B.V. heeft de beroepsgrond dat de raad ten onrechte geen archeologisch onderzoek heeft uitgevoerd ingetrokken.

[locatie 3]

7.    [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3] te Breda. Aan dat perceel zijn in het plan de bestemmingen "Wonen" en "Natuur" toegekend. Hij betoogt dat aan een deel van de gronden die hij in gebruik heeft als tuin ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Ook zijn een blokhut en wellnessruimte, die op die gronden staan daardoor ten onrechte niet toegestaan. In dit verband wijst hij erop dat hem voor de wellnessruimte eind 2015 een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend. Volgens [appellant sub 2] had daarom ook aan deze gronden de bestemming "Wonen" toegekend moeten worden.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden van het perceel van [appellant sub 2] die onderdeel uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB) op grond van de Verordening 2014 beschermd moeten worden tegen aantasting daarvan. Daarom is in het herstelbesluit aan die gronden van het perceel van [appellant sub 2] die geen deel uitmaken van het NNB de bestemming "Wonen" toegekend, maar aan de delen die wel deel uitmaken van het NNB de bestemming "Natuur".

7.2.    De raad heeft met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 aan alle gronden die bij [appellant sub 2] in gebruik zijn als tuin de bestemming "Wonen" toegekend. Daarmee is het gebruik van die gronden als tuin toegelaten. Waar [appellant sub 2] aanvoert dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" niet de gehele tuin omvat, maar dat de tuin nog verder naar het oosten doorloopt, overweegt de Afdeling dat het deel van het perceel van [appellant sub 2] waaraan bij het bestreden besluit de bestemming "Wonen" is toegekend doorloopt tot aan de beukenhaag aan de oostzijde van de tuin die is aangeplant in de vorm van een halve boog. Daarachter begint het bosgebied dat niet meer in gebruik is als tuin en waaraan in het plan de bestemming "Natuur" is toegekend. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het nu voorliggende plan gronden die [appellant sub 2] in gebruik heeft als tuin ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd.

Waar [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat de op de gronden met de bestemming "Natuur" staande blokhut en wellnessruimte ten onrechte niet als zodanig bestemd zijn overweegt de Afdeling dat die gebouwen op gronden staan waaraan in het plan de bestemming "Natuur" is toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Natuur" aangewezen voor verspreid liggende legale bebouwing zoals die aanwezig is ten tijde van het als ontwerp ter inzage leggen van dit plan. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de blokhut en de wellnessruimte zulke verspreid liggende legale bebouwing zijn als bedoeld in dat artikellid. De Afdeling stelt vast dat de raad daarmee die gebouwen als zodanig heeft bestemd.

Het betoog slaagt niet.

[locatie 4]

8.    Aan de gronden van het perceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. De raad heeft daarmee het ter plaatse bestaande loonbedrijf [belanghebbende] als zodanig willen bestemmen. Het perceel [locatie 4] ligt ongeveer 115 meter ten zuiden van de woning van [appellant sub 2], vanaf zijn perceel bezien aan de overkant van de Sprundelsebaan.

9.    [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het bedrijf als zodanig heeft bestemd. Volgens hem is het bedrijf geen bedrijf in milieucategorie 3.1 van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), maar is het een bedrijf in milieucategorie 4.2. In dat verband wijst hij erop dat in het bedrijf recyclingactiviteiten plaatsvinden en het bedrijf daarom als vuiloverslagplaats of afvalscheidingsinstallatie als bedoeld in de VNG-brochure moet worden aangemerkt.

9.1.    Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden, anders dan agrarische activiteiten, in de milieucategorieën 1 en 2, zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 3 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten en, omdat ter plaatse de aanduiding "loonbedrijf" is opgenomen, tevens voor een loonbedrijf. In artikel 1, lid 1.59, van de planregels wordt een loonbedrijf gedefinieerd als een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van civieltechnische diensten en/of cultuurtechnische diensten of het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van machines en werktuigen. Ingevolge artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder b, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in ieder geval begrepen het ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" gebruiken van de gebouwen en gronden voor een hogere milieubelastingscategorie dan 3.1 als bedoeld in de als bijlage opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.

Omdat aan de gronden van het perceel [locatie 4] de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" is toegekend, maakt het plan op dat perceel een bedrijf tot ten hoogste milieucategorie 3.1 van de VNG-brochure mogelijk. Het betoog van [appellant sub 2] dat het plan een bedrijf in milieucategorie 4.2 mogelijk maakt, is dus onjuist.

Het betoog slaagt niet.

10.    Waar [appellant sub 2] aanvoert dat [belanghebbende] op diverse punten zijn vergunningvoorschriften niet naleeft door bijvoorbeeld het bedrijf in werking te hebben op tijdstippen die in strijd zijn met de vergunning, de lichtmasten en de weegbrug zonder vergunning te hebben geplaatst, in strijd met de vergunning te veel machines tegelijk aan het werk te hebben, in strijd met de vergunning deuren van de werkplaats geopend te hebben tijdens lawaaimakende werkzaamheden, in strijd met de milieuvergunning dagelijks grondverzet plaats te laten vinden en in strijd met het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) al 10 jaar een berg zand op het bedrijfsperceel te hebben opgeslagen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, zijn betoog gaat over vermeende overtredingen door het bedrijf op het bedrijfsperceel van de omgevingsvergunning en voor de inrichting geldende wettelijke regels. Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellant sub 2] dat het bedrijf feitelijk een bedrijf in milieucategorie 4.2 is. Dit zijn handhavingskwesties en slaan niet op de juistheid of rechtmatigheid van het bestemmingsplan dat de Afdeling nu beoordeelt.

Het betoog slaagt niet.

11.    [appellant sub 2] stelt ook te vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder van het in het plan mogelijk gemaakte bedrijf. Volgens hem heeft de raad de te verwachten geluidhinder onvoldoende en onjuist onderzocht en ten onrechte geen geluidmetingen verricht bij vier woningen die op ongeveer 50 m van het bedrijfsperceel staan.

11.1.    De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op de resultaten van het geluidonderzoek "Akoestisch onderzoek woon- en leefklimaat [belanghebbende] [locatie 4] te Breda" van 4 april 2017, opgesteld door Gbs milieuadvies (hierna: het akoestisch rapport). [belanghebbende] heeft dit akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de geluidbelasting van het in het plan mogelijk gemaakte bedrijf op de woningen in de omgeving daarvan. Daarbij zijn ook de door [appellant sub 2] in zijn beroepschrift genoemde woningen betrokken.

Uit het akoestisch rapport volgt dat bij de woningen in de omgeving, ook bij de woning van [appellant sub 2], aan de in de VNG-brochure ter voorkoming van geluidhinder opgenomen richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt voldaan. Ook staat daarin dat in de dag- en avondperiode aan de richtwaarden voor het maximaal geluidniveau wordt voldaan, maar dat het geluidniveau in de nachtperiode met 3 dB(A) wordt overschreden bij de dichtstbijzijnde woning [locatie 5]. Daarover staat in het akoestisch rapport dat indien in de geluidgevoelige ruimte een maximaal geluidniveau van 45 dB(A) kan worden gegarandeerd een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de woning wordt bereikt. Gelet op de gevelopbouw van de woning is de geluidwering daarvan zo dat het maximaal geluidniveau van 45 dB(A) gegarandeerd is.

Daarnaast wordt volgens het akoestisch rapport bij die woning de in de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) met 4 dB(A) overschreden. Daarover staat in het akoestisch rapport dat indien in de woning een binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde kan worden gegarandeerd als gevolg van indirecte hinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de woning wordt bereikt. Gelet op de gevelopbouw van de woning is de geluidwering daarvan zo dat het binnenniveau van 35 dB(A) gegarandeerd is.

Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport zulke onjuistheden of leemten in kennis vertoont dat de raad het niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Evenmin heeft [appellant sub 2] een contra-expertise overgelegd waaruit dat wel blijkt. De geluidberekeningen in het akoestisch rapport zijn in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. De raad heeft zich daarom, gelet op de conclusies in het akoestisch rapport, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] en de overige woningen in de omgeving van het bedrijfsperceel niet hoeft te worden gevreesd.

Het betoog slaagt niet.

12.    [appellant sub 2] heeft zijn betoog dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht wat de gevolgen van [belanghebbende] zijn voor het nabijgelegen natuurgebied dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland, niet nader toegelicht. Alleen al hierom slaagt het betoog niet.

[locatie 6]

13.    [appellante sub 3] exploiteert op het perceel [locatie 6] een melkgeitenbedrijf. Zij betoogt dat het begrip stikstofneutraal in artikel 1, lid 1.81, van de planregels ten onrechte is gedefinieerd als "een uitbreiding van een bedrijfsgebouw zonder extra depositie van stikstof op een nabijgelegen Natura 2000-gebied". Volgens haar leidt die definitie, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder b en artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, sub 1, van de planregels ertoe dat het voor haar niet meer mogelijk is te bouwen ten behoeve van de door haar voorgenomen uitbreiding van haar geitenhouderij. In dit verband wijst zij erop dat aan haar door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van GS) bij besluit van 25 maart 2016, krachtens artikel 16 en 19d van de Nbw 1998 vergunning is verleend voor die voorgenomen uitbreiding. Volgens haar had daarom aan de in artikel 1, lid 1.81, van de planregels opgenomen definitie van stikstofneutraal de zinsnede "dit voor zover er geen vergunning Natuurbeschermingswet, Wet natuurbescherming is afgegeven voor de beoogde uitbreiding van een bedrijfsgebouw" moeten worden toegevoegd.

13.1.    Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. De op 25 maart 2016 aan [appellante sub 3] verleende vergunning is vóór 1 januari 2017 krachtens de Nbw 1998 verleend. Het plan is vastgesteld na 1 januari 2017 en moet worden beoordeeld aan de hand van het nu geldende recht.

13.2.    In artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" niet gebouwd mag worden ten behoeve van een veehouderij.

In artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, sub 1, van de planregels is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning van het hiervoor vermelde verbod kunnen afwijken voor de uitbreiding van het aantal dieren, met dien verstande dat aangetoond wordt dat stikstofneutraal wordt gebouwd en gebruikt.

De op 25 maart 2016 door het college van GS aan [appellante sub 3] krachtens artikel 16 en 19d Nbw 1998 verleende vergunning voor de uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie 6], gaat over de door haar voorgenomen uitbreiding van haar geitenhouderij. [appellante sub 3] heeft de voor die uitbreiding benodigde gebouwen nog niet gerealiseerd. Uit haar beroep blijkt dat zij ervoor vreest dat het plan in de weg staat aan de verlening van de daarvoor benodigde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, omdat een feitelijke toename van het aantal geiten in haar veehouderij volgens haar altijd zal leiden tot een toename van emissie en daarom ook tot depositie van stikstof op Natura 2000-gebieden in de omgeving.

13.3.    De Afdeling overweegt dat het aan [appellante sub 3] met de verlening van voormelde vergunning van 25 maart 2016 is toegestaan in haar inrichting het aantal geiten te houden waarvoor die vergunning is verleend, met de daarmee gepaard gaande stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. Als [appellante sub 3] op zijn gronden een of meer stallen bouwt ten behoeve van het houden van de geiten waarvoor de vergunning van 25 maart 2016 is verleend, dan leidt de bouw van die stallen en het daarin houden van die geiten niet tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van die vergunning. De bouw van die stallen voldoet daarmee aan de definitie van stikstofneutraal in artikel 1, lid 1.81, van de planregels en die planregel staat daarom, anders dan [appellante sub 3] meent, niet in de weg aan het met artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder f, van de planregels verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een of meer stallen ten behoeve van de uitbreiding waarvoor op 25 maart 2016 krachtens de Nbw 1998 vergunning is verleend. Ter zitting heeft de raad in dit verband ook bevestigd dat het plan niet aan de verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van die uitbreiding in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

[locatie 1]

14.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

15.    De beroepen van IVN en anderen, [appellant sub 6] en [appellant sub 5] zijn gericht tegen het plan wat betreft het perceel [locatie 1]. Voor deze gronden is op 17 mei 2018 een nieuw plan vastgesteld, namelijk het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]".

Het besluit van 17 mei 2018 wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat besluit het besluit van 13 juli 2017 voor het perceel [locatie 1] vervangt. Het besluit van 17 mei 2018 wordt in deze uitspraak eerst beoordeeld en vervolgens wordt bezien of het besluit van 13 juli 2017 wat [locatie 1] betreft nog aan de orde moet komen.

Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van IVN en anderen mede betrekking op het vervangende besluit van 17 mei 2018, omdat dat besluit niet geheel aan hun beroep tegemoet komt.

De raad is met het besluit van 17 mei 2018 wel volledig tegemoet gekomen aan de beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 5]. Gelet hierop is bij deze beroepen geen sprake van een beroep van rechtswege.

Het beroep van IVN en anderen tegen het besluit van 17 mei 2018

16.    IVN en anderen betogen dat het ontwerp van het plan ten onrechte niet zes maar vijf weken ter inzage heeft gelegen.

16.1.    Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met de artikelen 3:1, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van het plan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

16.2.    Uit de kennisgeving van het ontwerp van het plan blijkt dat het van 18 december 2017 tot en met 22 januari 2018 ter inzage heeft gelegen. Het ontwerp van het plan heeft daarom geen zes weken ter inzage gelegen. Niet aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek zijn benadeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat alle belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend over het perceel [locatie 1] in de procedure die heeft geleid tot het besluit van 13 juli 2017, daartegen ook beroep hebben ingesteld. Die belanghebbenden hebben een beroep van rechtswege tegen het besluit van 17 mei 2018. Het is aannemelijk dat naast de belanghebbenden die in die procedure een zienswijze hebben ingediend en beroep hebben ingesteld, geen andere belanghebbenden bestaan die over het ontwerp van het plan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]" een zienswijze hadden willen indienen en tegen het vastgestelde plan beroep hadden willen instellen. Onder die omstandigheden bestaat aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

Het betoog slaagt niet.

16.3.    Over het betoog van IVN en anderen dat de bekendmaking van het besluit in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat dat betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en dat kan alleen al om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog slaagt niet.

17.    IVN en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de Verordening voorziet in een uitbreiding van een veehouderij. Hierover voeren zij aan dat het bouwperceel groter is dan 1,5 ha en het plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak en het bouwperceel.

Ook betogen zij dat in het plan ten onrechte niet is voldaan aan het in artikel 6.3, eerste lid, onder f, van de Verordening gestelde vereiste dat de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat.

Daarnaast betogen zij dat het in het plan voorziene bouwvlak in strijd met de Verordening ten opzichte van het voorheen geldende plan is vergroot.

17.1.    De Afdeling stelt vast dat de omvang van het bouwvlak in het voorheen geldende plan, net als in het nu ter beoordeling staande plan, 1,82 ha bedraagt. Anders dan IVN en anderen betogen is het in het plan op het perceel [locatie 1] opgenomen bouwvlak dus niet groter dan in het vorige plan. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

17.2.    Anders dan IVN en anderen betogen voorziet het plan niet in een uitbreiding van de op het perceel gevestigde veehouderij, als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onder "uitbreiding" in artikel 1.89 van de Verordening een vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak wordt verstaan. Het plan voorziet ten opzichte van het voorheen geldende plan niet in een vergroting van het bouwperceel. In dat verband is van belang dat in artikel 1.22 van de Verordening onder "bouwperceel" wordt verstaan: een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Het bouwperceel omvat dus niet alleen het bouwvlak, maar ook de daarbij behorende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Dat oude plan maakte op het perceel [locatie 1] binnen het bouwvlak gebouwen en daarbuiten bouwwerken geen gebouwen zijnde mogelijk. Gelet op de in de Verordening gegeven definitie van bouwperceel omvatte het bouwperceel in dat plan daarom het gehele perceel [locatie 1]. Waar IVN en anderen hebben aangevoerd dat met de vormverandering de grens van het bouwvlak langer is geworden waardoor de hoeveelheid daarbij behorende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan toeneemt, overweegt de Afdeling dat de vormverandering van het bouwvlak er onder meer op ziet dat een deel van het bouwvlak dat voorheen aan de oostzijde van het plangebied lag, is opgeschoven naar de noordzijde, ten behoeve van de bouw van een nieuwe stal. Die gronden lagen in het voorheen geldende plan aansluitend aan het bouwvlak en maakten daarmee onderdeel uit van het bouwperceel. In het nu vastgestelde plan is aan de gronden die direct aansluiten aan het bouwvlak de bestemming "Natuur" toegekend. Die gronden met de bestemming "Natuur" kunnen, gelet op de definitie van bouwperceel in artikel 1.22 van de Verordening, geen deel uitmaken van het bouwperceel. Doordat aan die gronden de bestemming "Natuur" is gegeven, leidt de verschuiving van het bouwvlak in noordelijke richting niet tot eenzelfde verschuiving van het bouwperceel.

Omdat het plan niet voorziet in een uitbreiding van een veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening staat dat artikellid niet aan de vaststelling van het plan in de weg.

Het betoog slaagt niet.

18.    IVN en anderen betogen vervolgens dat het plan in strijd met artikel 3.2 van de Verordening voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op het perceel [locatie 1]. In dat verband voeren zij aan dat de raad de in het plan voorziene ruimtelijke ontwikkeling ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie-2-ontwikkeling als bedoeld in de Landschapsinvesteringsregeling gemeente Breda (hierna: de Lir) en de oppervlakte van de landschappelijke inpassing daarom is beperkt tot een oppervlakte van 1.820 m2. Volgen IVN en anderen is de in het plan voorziene ontwikkeling een categorie-3-ontwikkeling omdat het plan voorziet in vergroting van het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan en wordt niet voldaan aan de in de Lir aan een categorie-3-ontwikkeling gestelde vereisten.

18.1.    Zoals de Afdeling hiervoor onder 17.1 heeft overwogen voorziet het plan in vergelijking met het voorheen geldende plan niet in een vergroting van het bouwvlak. Wel is het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan van vorm veranderd. Zo’n vormverandering wordt in de Lir in hoofdstuk 7 met de titel "Indeling in categorieën van de meest voorkomende ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied" als categorie-2-ontwikkeling genoemd. Het plan voorziet daarom, anders dan IVN en anderen stellen in een categorie-2-ontwikkeling.

Het betoog slaagt niet.

19.    IVN en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 6.3, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder a, sub II, van de Verordening is vastgesteld. In dat verband voeren zij aan dat bij de beoordeling of de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving, ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan.

In dat verband voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6.3, tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening gestelde normen voor cumulatieve geurhinder. Volgens hen is de raad er ten onrechte van uitgegaan dat de kans op cumulatieve geurhinder niet hoger is dan 20%. Zij menen dat de raad voor de beoordeling van de kans op cumulatieve geurhinder ten onrechte bijlage 6 bij de Handreiking wet geurhinder en veehouderij ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen had de raad bij die beoordeling de resultaten van het rapport "Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht" van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de universiteit van Utrecht van 23 maart 2015 (hierna: het GGD-rapport) moeten betrekken. In dat verband voeren zij aan dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2445, ten tijde van het nemen van het hier aan de orde zijnde besluit vervolgonderzoeken beschikbaar waren, waaruit blijkt dat de handreiking niet langer kon of mocht worden gebruik of waarin de nieuwe inzichten omtrent de aanvaardbaarheid van geurhinder waren opgenomen. In dat verband wijzen zij erop dat in het RIVM-rapport 2015-2016 wordt geadviseerd om binnen de concentratiegebieden in Noord-Brabant en Noord-Limburg de in het GGD-rapport opgenomen zogenoemde blootstellingsrelaties te gebruiken voor het bepalen van hinder.

Daarnaast betogen IVN en anderen dat de raad de geurhinder die wordt veroorzaakt door de in het plan mogelijk gemaakte veehouderij te laag heeft ingeschat omdat voor het beperken van geurhinder gebruik zal worden gemaakt van zogenoemde combiwassers en gebleken is dat het rendement van dat type luchtwassers tegenvalt. In dat verband wijzen zij erop dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in haar brief van 3 april 2018 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat uit onderzoek is gebleken dat de combiwassers niet de volgens de Regeling geurhinder verwachte gemiddelde geurreductie van 81%, maar van slechts 40% behalen. Volgens IVN en anderen had de raad moeten anticiperen op hogere geuremissiefactoren.

19.1.    In de plantoelichting staat dat voor de beoordeling van de geurhinder die van de in het plan mogelijk gemaakte veehouderij is te verwachten, berekeningen zijn gemaakt met V-Stacks. Daarbij is uitgegaan van het veebestand en de stalsystemen zoals die zijn vergund in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van 1 juni 2017. Waar IVN en anderen aanvoeren dat daarmee niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden overweegt de Afdeling dat met de bouw van de beoogde nieuwe stal het in het plan opgenomen bouwvlak vrijwel geheel is bebouwd, waardoor verdere uitbreiding van stallen fysiek niet mogelijk is. Daarnaast bepaalt artikel 3, lid 3.2, van de planregels dat het bouwen ten behoeve van een veehouderij niet is toegestaan. Hierbij gaat het om het oprichten van nieuwe bebouwing voor zover niet vergund ten tijde van de vaststelling van het plan. Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de berekening van de van de inrichting te verwachten geurhinder niet is uitgegaan van de maximale planologische situatie.

IVN en anderen hebben de juistheid van de geurberekeningen verder niet betwist. Wat zij hebben aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad die berekeningen niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Uit de geurberekeningen volgt namelijk dat de cumulatieve geurhinder overal minder dan 20 ouE/m3 bedraagt. Volgens tabel A in bijlage 6 bij de Handreiking geurhinder en veehouderij bedraagt het percentage geurgehinderden in een concentratiegebied, zoals hier aan de orde, bij een achtergrondbelasting van 20 ouE/m3 20%. Uit de door de raad aan het besluit ten grondslag gelegde geurberekeningen volgt daarom dat wordt voldaan aan de in artikel 6.3, eerste lid, onder d en tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening gestelde normen voor cumulatieve geurhinder.

19.2.    Waar IVN en anderen onder verwijzing naar het GGD-rapport hebben gesteld dat de raad niet mocht uitgaan van tabel A in bijlage 6 bij de Handreiking geurhinder en veehouderij overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling heeft in de door IVN en anderen aangehaalde uitspraak van 13 september 2017 overwogen dat in het GGD-rapport en in de aankondigingsbrief niet is vermeld dat de handreiking niet langer gebruikt mag worden. Ook is in die uitspraak overwogen dat niet is gebleken dat documenten beschikbaar waren waaruit volgt dat de handreiking niet langer kon of mocht worden gebruikt of waarin nieuwe inzichten omtrent de aanvaardbaarheid van geurhinder waren opgenomen.

Uit het door IVN en anderen genoemde rapport volgt niet dat de handreiking niet langer kon of mocht worden gevolgd. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het nemen van het besluit onvoldoende aanleiding bestond om bij de toepassing van de Verordening de geurgehinderdenpercentages en de bijbehorende indelingen in het leefklimaat van bijlage 6 van de handreiking los te laten.

19.3.    Waar IVN en anderen betogen dat de raad naar aanleiding van de brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 3 april 2018 had moeten anticiperen op andere geuremissiefactoren overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel moet uitgaan van de op dat moment geldende wet- en regelgeving. De raad heeft voor de beoordeling van de geurhinder aansluiting gezocht bij de geuremissienormen van bijlage 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij zoals die golden ten tijde van het nemen van het besluit. Dat de staatssecretaris in die brief aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat reductie van geur door combiwassers aanzienlijk minder was dan waarvan tot dan toe werd uitgegaan, maakt niet dat de raad niet voor de berekening van de geurhinder die te verwachten is van de in het plan mogelijk gemaakte veehouderij mocht uitgaan van de geuremissiefactoren van bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij zoals die toen luidde.

19.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan mogelijk gemaakte veehouderij op het perceel [locatie 1] niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder. Wat IVN en anderen hebben aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 6.3, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder a, sub II, van de Verordening is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

20.    IVN en anderen betogen dat de raad in strijd met artikel 3.3, sub b (lees: artikel 3.1, derde lid, onder b) van de Verordening bij de beoordeling van de effecten op de volksgezondheid ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische situatie.

20.1.    In de plantoelichting staat dat de GGD op 18 januari 2017 een gezondheidskundige beoordeling heeft uitgevoerd in het kader van de aanvraag om de omgevingsvergunning. Daarbij is uitgegaan van het bedrijf zoals dat in de aanvraag om de omgevingsvergunning is weergegeven. Zoals hiervoor onder 19.1 is overwogen is de raad daarmee uitgegaan van de maximale planologische situatie.

Het betoog slaagt niet.

21.    IVN en anderen betogen tot slot dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld in strijd met de artikelen 6.3, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening. In dat verband voeren zij aan dat geen zorgvuldige dialoog is gevoerd, omdat de initiatiefnemer niet heeft gereageerd op een verzoek om de dialoog op neutraal terrein te voeren.

21.1.    In de toelichting van de Verordening staat dat de zorgvuldige dialoog erop is gericht om in een vroegtijdig stadium, nog voordat het concrete plan vastligt, kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. De gemeente beslist daarbij of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. In paragraaf 8.2 van de plantoelichting staat dat het conceptontwerp van het bestemmingsplan in het kader van de inspraak aan de burgers is voorgelegd. Hiertoe is het plan ter inzage gelegd en is een informatiebijeenkomst gehouden. De resultaten van de inspraak zijn verwerkt in een aparte commentaarnota inspraak die als bijlage bij de toelichting is gevoegd. Het betoog van IVN en anderen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende invulling is gegeven aan de eis van een zorgvuldige dialoog als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening.

Het betoog slaagt niet.

22.    De beroepsgronden van IVN en anderen tegen het besluit van 17 mei 2018 slagen geen van alle.

Het beroep van IVN en anderen, [appellant sub 6] en [appellant sub 5] tegen het besluit van 13 juli 2017

23.    De beroepsgronden van IVN en anderen tegen het besluit van 17 mei 2018 slagen niet, zoals onder 22 is overwogen. Aan de door [appellant sub 6] en [appellant sub 5] ingestelde beroepen tegen het besluit van 13 juli 2017 wordt in het besluit van 17 mei 2018 volledig tegemoet gekomen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat IVN en anderen, [appellant sub 6] en [appellant sub 5] geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep tegen het besluit van 13 juli 2017.

Overakkerstraat 372 (Manege Overakker)

24.    Met het plan wordt een bestaande paardenbak op het perceel Overakkerstraat 372 voor het eerst als zodanig bestemd en wordt voorzien in uitbreidingsruimte voor het realiseren van een nieuwe binnenbak. A.J. Investments B.V. is eigenaar van het perceel. De binnenbak is nodig omdat de huidige capaciteit voor het binnenrijden onvoldoende is. A.J. Investments B.V. stelt dat met het realiseren van een tweede binnenbak ook tijdens groepslessen binnen gereden kan worden met pensionpaarden. Zij wenst geen uitbreiding van het aantal paarden.

25.    De vogelwerkgroep en andere betogen dat het plan in strijd met artikel 3.2, eerste lid en 6.10, derde lid, onder c, van de Verordening 2014 is vastgesteld. Ter zitting hebben de vogelwerkgroep en andere uiteengezet dat hun bezwaar erin bestaat dat in het plan de krachtens die artikelen vereiste kwaliteitsverbetering en positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken, onvoldoende zijn geborgd. Weliswaar levert uitvoering van het in opdracht van A.J. Investments B.V. opgestelde landschappelijk inpassingsplan voor het perceel Overakkerstraat 372 een voldoende bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden, maar volgens de vogelwerkgroep en andere is de uitvoering daarvan onvoldoende verzekerd in het plan. In dat verband wijzen zij erop dat een deel van de in het plan voorziene elementen van landschappelijke inpassing zich niet bevinden in de bestemming "Natuur" maar in de bestemming "Sport". Het betreft weliswaar bestaande houtsingels en bomen, maar binnen de bestemming "Sport" bestaat er geen verplichting om die houtsingels en bomen in stand te houden. Verder wijst zij er in dit verband op dat de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" alleen is toegekend aan de gronden met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de entree van het perceel.

25.1.    In de plantoelichting staat dat op regionaal niveau in overleg met de provincie afspraken zijn gemaakt over de uitvoering van de in de Verordening 2014 vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap. Om met name de landschappelijke inpassing handen en voeten te geven, zo staat in de plantoelichting, is de Lir opgesteld en is deze als bijlage bij de planregels gevoegd. In de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling overwogen dat de plantoelichting daarmee in overeenstemming met artikel 3.2, vijfde lid, van de Verordening 2014 een verantwoording bevat over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap die zijn gemaakt in het regionaal overleg, worden nagekomen. De Afdeling heeft in die uitspraak voorts overwogen dat die kwaliteitsverbetering ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 wel in het plan moet zijn gewaarborgd. Dat volgt ook uit de toelichting bij het vijfde lid van deze bepaling. Daarin staat dat kan worden verwezen naar afspraken die zijn gemaakt in het kader van het regionaal overleg, maar dat het daarbij nog steeds nodig is dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan wordt geborgd. De Afdeling overwoog daarover dat in het plan voor de op het perceel Overakkerstraat 372 voorziene ruimtelijke ontwikkeling niet was gewaarborgd dat de kwaliteitsverbetering is gerealiseerd, bijvoorbeeld met een verwijzing in de planregels naar de Lir.

25.2.    De raad heeft ter zitting uiteengezet dat de manege op het perceel al vrijwel geheel landschappelijk is ingepast. In dat verband wijst hij erop dat rondom vrijwel de gehele manege al brede houtsingels staan, waarvan het behoud in de planregels is verzekerd, door het opnemen van een planregel die voor het verrichten van werkzaamheden als het vellen van bomen een omgevingsvergunning vereist. Die bestaande houtsingels zijn in het landschappelijk inpassingsplan ook als bestaand aangewezen. Wat betreft die houtsingels behoeft daarom in het plan niet meer te worden verzekerd dat die ook zullen worden gerealiseerd. Volgens de raad behoeft daarom alleen de verdichting van de houtsingels aan de entree van het perceel te worden verzekerd. De raad heeft daarom aan de gronden waarop in het landschappelijk inpassingsplan de verdichting van die houtsingels is voorzien de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" toegekend. Daarmee is verzekerd dat op die gronden een kwaliteitsverbetering die voldoet aan de Lir wordt verwezenlijkt, aldus de raad.

25.3.    De Afdeling stelt vast dat in het landschappelijk inpassingsplan de bestaande houtsingels rondom de manege en bestaande solitaire bomen op het erf weliswaar staan vermeld, maar dat dat plan niet voorziet in verdere ontwikkeling van die elementen. Waar de vogelwerkgroep en andere aanvoeren dat het behoud van die elementen niet verzekerd is overweegt de Afdeling dat de brede houtsingels staan op gronden waaraan in het plan de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarden" en "Natuur" zijn toegekend.

In de artikelen 4.6, 5.6, en 13.4 van de planregels is op het uitvoeren van werken en werkzaamheden artikel 26, lid 26.8.1, van de planregels van toepassing verklaard.

In artikel 26, lid 26.8.1, van de planregels is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders binnen de bestemde of nader aangeduide gebieden houtgewas als bos, houtsingels, boomgroepen, struwelen te vellen, alsmede landschapselementen als poelen, moerasjes en ruigten te verwijderen. Voorts is in dat artikellid, voor zover hier van belang, bepaald dat een omgevingsvergunning daarvoor slechts toelaatbaar is indien door die werken en of werkzaamheden de natuur- en landschappelijke waarden en de cultuurhistorische en archeologische waarden op deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en of het herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden verkleind.

De Afdeling overweegt dat daarmee het behoud van de in het landschappelijk inpassingsplan opgenomen bestaande landschapselementen voldoende is verzekerd. Waar de vogelwerkgroep en andere betogen dat het behoud van de bestaande solitaire bomen op de gronden met de bestemming "Sport" onvoldoende verzekerd is, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, die bomen voor de landschappelijke inpassing niet nodig zijn, omdat die, door de houtsingels om het bedrijf, van buiten het bedrijf niet zichtbaar zullen zijn. Overigens heeft A.J. Investments B.V. ter zitting verklaard niet voornemens te zijn bomen op het perceel te vellen.

In het landschappelijk inpassingsplan staat dat de bestaande houtsingels bij de entree van het bedrijf zullen worden versterkt door het toevoegen van nieuwe inheemse beplanting waaronder eik, els, wilg, berk, populier, hazelaar, lijsterbes, vogelkers, hulst, vuilboom en Gelderse roos. Aan de gronden waarop volgens het landschappelijk inpassingsplan de versterking van de bestaande houtsingels bij de entree van het perceel zal plaatsvinden is de bestemming "Natuur" met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" toegekend. Die gronden zijn, voor zover hier van belang, ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels bestemd voor de duurzame instandhouding van natuurgebieden; behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuur- en hydrologische waarden en behoud of versterking van landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. Daarmee is de beoogde versterking van de houtsingels ter plaatse mogelijk gemaakt. De raad heeft voorts in artikel 13, lid 13.3, van de planregels bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" een op basis van een toegestane ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering dient te worden aangelegd en in stand gehouden die voldoet aan de Lir. Daarmee heeft de raad de vereiste kwaliteitsverbetering voldoende in het plan gewaarborgd.

Het betoog slaagt niet.

Den Dogdreef 13 (Dierenpension Den Dog)

26.    De vogelwerkgroep en andere kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduiding "dierenpension" op het perceel Den Dogdreef 13. Zij betogen dat de raad hier ten onrechte een dierenpension mogelijk maakt. Daarover voeren zij aan dat het ter plaatse gevestigde dierenpension valt onder categorie 3.2 uit de VNG-brochure, terwijl in het bestemmingsplan ter plaatse uitsluitend een dierenpension tot en met categorie 2 is toegestaan. De raad heeft het ter plaatse bestaande dierenpension daarom niet als zodanig bestemd, aldus de vogelwerkgroep en andere. Zij wijzen erop dat de Afdeling in de uitspraak van 1 februari 2017 heeft geoordeeld dat de raad niet heeft onderbouwd dat het bestaande dierenpension vergelijkbaar is met een categorie-2-bedrijf. De vogelwerkgroep en andere voeren aan dat de raad dit in het nu voorliggend plan nog steeds niet heeft onderbouwd. In dat verband wijzen zij erop dat het akoestisch rapport dat de raad bij het nu voorliggende plan aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd ook aan het door de Afdeling in de uitspraak van 1 februari 2017 vernietigde besluit ten grondslag was gelegd.

26.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij het legaal bestaande dierenpension aan de Den Dogdreef als zodanig heeft bestemd. Volgens de raad laten de planregels ook bedrijven toe in een hogere milieucategorie, als die bedrijven wat betreft omvang, aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijven in de categorieën 1 en 2. De raad heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen van het dierenpension aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. De raad stelt zich op het standpunt dat het op het perceel Den Dogdreef 13 bestaande dierenpension op basis van de daadwerkelijke hinder gelijkgesteld kan worden met een bedrijf in milieucategorie 2 uit de VNG-brochure. In het raadsvoorstel staat daarover de volgende motivering:

"Het initiatief Den Dogdreef 13 is onderbouwd met een akoestisch onderzoek van 23 oktober 2012. In dit rapport is het volgende geconstateerd: ‘Op 15 meter is een woning van derden aanwezig, die ook is meegenomen in het akoestisch onderzoek. De toetsing en de daaruit voortvloeiende geluidsnormering in de omgevingsvergunning sluit aan bij de normering voor een rustige woonwijk, namelijk 45, 40 en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Hiervan uitgaande wordt op een afstand van 15 meter aan deze normering voldaan. De conclusie is dan ook dat een categorie-aanduiding 3.2 niet in verhouding staat met de activiteiten die worden aangevraagd. De inrichting is dan ook qua omvang en milieuhinder te vergelijken met een inrichting in milieucategorie 2. Dit betekent dat op basis van de destijds verleende vergunning ruimschoots wordt voldaan aan de afstandsnorm van 30 meter die behoort bij categorie-2 inrichtingen en het onderhavige bedrijf is daarmee dan ook vergelijkbaar."

26.2.    De Afdeling stelt voorop dat zij in deze procedure het bestemmingsplan beoordeelt en niet de omgevingsvergunning voor de Den Dogdreef of de feitelijke situatie ter plaatse.

De raad heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen van het dierenpension aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. In de VNG-brochure en de staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij de planregels is gevoegd, wordt een dierenpension aangemerkt als een bedrijf in categorie 3.2, waarvoor een richtafstand van 100 m geldt. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder g, van de planregels, mag het dierenpension aan de Den Dogdreef 13 maximaal milieucategorie 2 zijn, waarvoor in de VNG-brochure een richtafstand van 30 m geldt. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2017 maakt de omstandigheid dat wordt voldaan aan zowel deze richtafstand als de geluidnormen die voortvloeien uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet dat het dierenpension aan de Den Dogdreef 13 vergelijkbaar is met een bedrijf in milieucategorie 2.

Anders dan waarvan de raad uitgaat staat in het ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning voor het bedrijf aan de Den Dogdreef 13 uitgevoerde akoestisch onderzoek van milieuadviesbureau M&A van 23 oktober 2012 niet dat op een afstand van 15 meter ter plaatse van een woning van derden wordt voldaan aan de geluidnormen voor een rustige woonwijk. Weliswaar staat daarin dat ter plaatse van de omliggende woningen wordt voldaan aan die geluidnormen, maar de bij de beoordeling betrokken woningen liggen allemaal op een afstand van meer dan 30 meter van Den Dogdreef. Daarnaast is de berekende geluidbelasting ter plaatse van die woningen niet zo laag dat daaruit afgeleid kan worden dat op een afstand van 15 meter wordt voldaan aan de geluidnormen voor een rustige woonwijk.

De raad heeft daarom niet onderbouwd dat de ruimtelijke uitstraling van het bestaande dierenpension aan de Den Dogdreef zo anders is dan van andere dierenpensions waarvan in de VNG-brochure en de staat van bedrijfsactiviteiten is uitgegaan, dat het dierenpension aan de Den Dogdreef 13, mede gelet op het ingevolge de omgevingsvergunning aantal toegestane honden, vergelijkbaar is met een bedrijf in milieucategorie 2.

Gelet op het voorgaande heeft de raad het legaal bestaande dierenpension aan de Den Dogdreef niet als zodanig bestemd. Nu de raad dit blijkens het vaststellingsbesluit wel heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

27.    Daarnaast voeren de vogelwerkgroep en andere aan dat het plan op het perceel Den Dogdreef voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Volgens hen voorziet het plan in strijd met artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 ten onrechte niet in een kwaliteitsverbetering van het gebied of de omgeving. De vogelwerkgroep en andere hebben in een nader stuk uiteengezet dat het standpunt van de raad dat voor een plan een omgevingsvergunning is verleend, niet maakt dat het plan niet in een ruimtelijke ontwikkeling voorziet. In dat verband hebben zij erop gewezen dat de oppervlakte van de gronden met de aanduiding "dierenpension" in totaal 3.000 m2 is. Weliswaar is de oppervlakte van de gebouwen die daarbinnen gebouwd mogen worden beperkt tot de oppervlakte van de bestaande 400 m2 die ook op grond van de omgevingsvergunning is toegelaten, maar, anders dan in de omgevingsvergunning, maakt het plan het mogelijk die gebouwen op een andere plaats neer te zetten dan op grond van de omgevingsvergunning mogelijk is gemaakt.

27.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat een kwaliteitsverbetering niet nodig is omdat voor het dierenpension een omgevingsvergunning is verleend die inmiddels onherroepelijk is. Daarom voorziet het plan volgens de raad niet in een ruimtelijke ontwikkeling en is artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 hier niet van toepassing.

27.2.    In artikel 1.76 van de Verordening 2014 is ruimtelijke ontwikkeling gedefinieerd als: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

27.3.    Op 11 april 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:

1. bouwen;

2. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, regels gesteld door Rijk of provincie of een voorbereidingsbesluit;

3. milieu, inrichting oprichten of veranderen.

Wat betreft de onder 2 en 3 genoemde activiteiten heeft die omgevingsvergunning betrekking op de gronden waaraan in het plan de aanduiding "dierenpension" is toegekend. In zoverre maakt het plan geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk.

Wat betreft de onder 1 genoemde activiteit bouwen zijn de mogelijkheden tot bouw van gebouwen ten behoeve van het dierenpension beperkt tot de plaatsing van de gebouwen zoals die in de plattegrondtekening die behoort bij het besluit van 11 april 2013 is aangegeven. De raad heeft met juistheid gesteld dat, gelet op artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder o, van de planregels maximaal 400 m2 aan bebouwing ten behoeve van het dierenpension aanwezig mag zijn. Niet in geschil is dat die omvang gelijk is aan de bestaande bebouwing van het dierenpension. Anders dan waarvan de raad is uitgegaan voorziet het plan echter wel in een ruimtelijke ontwikkeling, omdat het plan weliswaar geen uitbreiding in oppervlakte van de bebouwing mogelijk maakt, maar wel bebouwing van eenzelfde oppervlakte op een andere plaats binnen de aanduiding "dierenpension" mogelijk maakt. Het plan maakt daarmee een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk dan in de omgevingsvergunning van 11 april 2013 mogelijk is gemaakt. Daarmee voorziet het plan in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.76 van de Verordening 2014.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. De in verband met een ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering moet, gelet op die bepaling, zijn verantwoord in de plantoelichting. De Afdeling stelt vast dat in de toelichting bij het plan niet is onderbouwd dat de ruimtelijke ontwikkeling aan de Den Dogdreef voldoet aan de vereiste kwaliteitsverbetering.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van de vogelwerkgroep en andere dat de vereiste kwaliteitsverbetering bij de ontwikkeling aan de Den Dogdreef niet is gewaarborgd in het plan, waardoor het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014.

Glastuinbouw

28.    De vogelwerkgroep en andere betogen dat in artikel 4, lid 4.3, onder f, van de planregels ten onrechte opnieuw de zinsnede "of de bouw of uitbreiding van kassen" is opgenomen. In dat verband voeren zij aan dat de Afdeling dat artikel in zoverre heeft vernietigd in de uitspraak van 1 februari 2017 en de raad in de toelichting bij het besluit stelt dat daarom geen reparatie meer nodig is.

Ook voeren zij aan dat in artikel 4, lid 4.7, onder a, onder 5, van de planregels ten onrechte de zinsnede "of de uitbreiding van kassen" is opgenomen. Omdat uitbreiding van kassen in beginsel niet mogelijk is, is deze zinsnede volgens de vogelwerkgroep en andere een dode letter.

28.1.    De raad stelt in het verweerschrift dat de door de vogelwerkgroep en andere bedoelde zinsneden abusievelijk zijn gehandhaafd en het beter was geweest als de zinsnede niet langer in de bepalingen was opgenomen.

28.2.    Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover in artikel 4, lid 4.3, onder f, van de planregels de zinsnede "of de bouw of uitbreiding van kassen" is opgenomen en voor zover in artikel 4, lid 4.7, onder a, onder 5, van de planregels de zinsnede "of de uitbreiding van kassen" is opgenomen, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Seizoenarbeiders

29.    De vogelwerkgroep en andere hebben bezwaar tegen de mogelijkheden die het plan biedt voor de huisvesting van seizoenarbeiders. Zij betogen dat de raad, om een goed woon- en leefklimaat van omwonenden te verzekeren, in de planregels een minimale afstand had moeten opnemen die moet worden aangehouden tussen woonunits voor seizoenarbeiders en nabijgelegen woningen. Het in de planregels gestelde vereiste dat moet worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast, vinden de vogelwerkgroep en andere onvoldoende.

29.1.    Het plan voorziet niet bij recht in de realisatie van huisvesting voor seizoenarbeiders. Wel voorzien artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder a, van de planregels erin dat het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning kan verlenen om, in afwijking van lid 3.1, onder a, en lid 4.1, onder a, stacaravans en/of woonunits te plaatsen en gebruiken of een bedrijfsgebouw te verbouwen en gebruiken voor de tijdelijke huisvestiging van seizoenarbeiders. In lid 3.3, onder a, sub 3 en 7, en lid 4.3, onder a, sub 3 en 7 zijn daaraan de vereisten gesteld dat per bedrijf maximaal veertig seizoenarbeiders mogen worden gehuisvest en dat aangetoond wordt dat door de huisvesting van seizoenarbeiders geen extra negatieve effecten zullen ontstaan voor het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Daarnaast voorzien artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder g, en artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder g, van de planregels erin dat het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan kan vaststellen voor het huisvesten van meer seizoenarbeiders dan is aangegeven in lid 3.3, onder a, sub 3 en 4.3, onder a, sub 3, met een maximum van 120 seizoenarbeiders. Voorts moet daarbij ook worden voldaan aan het vereiste dat aangetoond wordt dat door de huisvesting van seizoenarbeiders geen extra negatieve effecten zullen ontstaan voor het woon- en leefklimaat in de omgeving.

29.2.    De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a en lid 3.5, aanhef en onder g, en artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder a, en lid 4.7, aanhef en onder g, van de planregels voldoende duidelijk blijkt onder welke omstandigheden het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het afwijken van een plan mag verlenen of een wijzigingsplan mag vaststellen voor de realisatie van woonunits binnen het bouwvlak van een agrarisch bedrijf voor ten hoogste veertig onderscheidenlijk 120 seizoenarbeiders die bij het desbetreffende bedrijf werkzaam zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning en bij het vaststellen van een wijzigingsplan zal het bevoegd gezag aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval moeten beoordelen of geen extra negatieve effecten zullen ontstaan voor het woon- en leefklimaat van de omgeving en zo’n beslissing kan in rechte worden getoetst. Indien aan dat vereiste niet kan worden voldaan staat het plan aan verlening van zo’n omgevingsvergunning in de weg. Omdat de vereiste beoordeling geldt voor alle gevallen waarin zo’n aanvraag wordt gedaan behoefde de raad geen minimale afstand tot omliggende woningen in de planregels op te nemen.

Het betoog slaagt niet.

Landschapsinvesteringsregeling

30.    Wat betreft het betoog van de vogelwerkgroep en andere dat in de bijlage van de in bijlage 2 bij de planregels opgenomen Lir een zestal boomsoorten ontbreekt overweegt de Afdeling dat, omdat bijlage 1 bij de Lir uitsluitend een niet-limitatieve lijst met voorbeelden van inheemse beplanting bevat, het ontbreken van de zes door de vogelwerkgroep en andere genoemde bomen er niet toe leidt dat die boomsoorten voor landschappelijke inpassing niet mogen worden gebruikt. Wat de vogelwerkgroep en andere hebben aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onvolledig is.

Het betoog slaagt niet.

[locatie 7]

31.    Sintels B.V. en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt voor de vestiging van een paardenhouderij aan de [locatie 7]. [appellanten sub 8] wensen ter plaatse een paardenhouderij te vestigen met veertien fokmerries en zestien opfokpaarden. Daarvoor willen zij een africhtstal met stallen bouwen met een totale omvang van ongeveer 3.200 m2. Op het perceel is daarvoor een bouwvlak opgenomen met een oppervlakte van 5.000 m2. Aan de gronden binnen het bouwvlak is de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenhouderij" toegekend.

Het ponyfok en opfokbedrijf van Sintels B.V. ligt op een afstand van ongeveer 450 m tot de [locatie 7]. [appellant sub 6] exploiteert een intensieve veehouderij aan de [locatie 1], op een afstand van ongeveer 90 m van de [locatie 7].

32.    Sintels B.V. en [appellant sub 5] betogen dat de raad aan een deel van de gronden van het perceel [locatie 7] in strijd met artikel 6.10 van de Verordening 2014 de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "paardenhouderij" en "bouwvlak" heeft toegekend.

Volgens hen heeft de raad daarmee in strijd met artikel 6.10 van de Verordening 2014 via de in artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder d, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid nieuwvestiging van een niet-agrarische functie mogelijk gemaakt. Sintels B.V. betoogt daarover dat aan de gronden van het perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch met waarden" was toegekend en een bouwvlak van ongeveer 1.400 m2 was opgenomen. Het nu vastgestelde plan voorziet op de gronden met de bestemming "Bedrijf" in een bouwvlak van 5.000 m2. Voor zover het bouwvlak niet ligt binnen de contouren van het bouwvlak van het voorheen geldende plan voorziet het plan op die gronden in nieuwvestiging van een niet-agrarische functie.

Voor zover het plan voorziet in vestiging van een niet-agrarische functie voldoet het niet aan de daaraan in artikel 6.10, eerste lid onder b, d, h en i, van de Verordening 2014 gestelde vereisten. Volgens haar ontbreekt in het plan de waarborg dat het bijdraagt aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken, maakt het plan een bedrijf behorende tot milieucategorie 3 of hoger mogelijk en is niet aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn past binnen de op grond van de Verordening 2014 toegestane omvang en niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

32.1.    Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, onder e, van de Verordening 2014 is in geval er sprake is van een vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a, gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in de Verordening 2014 is toegelaten.

In het voorheen voor het perceel geldende plan was aan het perceel [locatie 7] een bouwvlak van ongeveer 1.400 m2 toegekend. Waar in het plan op die gronden de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend, maakt het plan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk die op grond van het voorheen geldende planologische regime niet is toegelaten, op het bouwvlak van een bestaand bouwperceel. Het plan voorziet daarmee in vestiging van een niet-agrarische functie als bedoeld in artikel 1.91 van de Verordening 2014. Waar in het plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenhouderij" zijn toegekend aan gronden waaraan in het voorheen geldende bestemmingsplan geen bouwvlak was toegekend voorziet het plan in een uitbreiding als bedoeld in artikel 1.85 van de Verordening 2014. Gelet op artikel 3.1, tweede lid, onder e, van de Verordening 2014 is zo’n uitbreiding gelijktijdig met vestiging mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in de Verordening 2014 is toegestaan. Anders dan Sintels B.V. en [appellant sub 5] betogen voorziet het plan daarom in vestiging met gelijktijdige uitbreiding en niet in nieuwvestiging als bedoeld in artikel 1.61 van de Verordening 2014.

32.2.    Waar Sintels B.V. betoogt dat het plan in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 niet gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken, overweegt de Afdeling als volgt.

Overeenkomstig de eisen van de Lir is beoordeeld op welke wijze de in het plan voorziene ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Die beoordeling is met toepassing van de in het Lir opgenomen methodiek uitgevoerd in het rapport "Landschappelijke inpassing, [locatie 7] te Breda" van Schoenmakers Advies Achtmaal BV van 5 april 2017 (hierna: de landschappelijke inpassing). Sintels B.V. heeft niet aangevoerd dat de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van het plangebied en de omgeving ervan in dat rapport onjuist zijn beoordeeld. Sintels B.V. heeft voorts niet concreet gemaakt waarom de in het rapport beschreven maatregelen onvoldoende bijdragen aan een verbetering van de landschappelijke waarden en kenmerken.

In het plan is, ter uitvoering van de in het Lir opgenomen maatregelen aan gronden ten oosten en noorden van de bedrijfsbestemming de bestemming "Natuur" met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.3, van de planregels dient ter plaatse van gronden met die bestemming en aanduiding een op basis van een toegestane ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap te worden aangelegd en in stand gehouden. Daarmee is voldoende verzekerd dat de vereiste kwaliteitsverbetering zoals voorzien in het landschappelijk inpassingsplan wordt gerealiseerd.

Wat Sintels B.V. heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden.

Het betoog slaagt niet.

32.3.    Over het betoog van Sintels B.V. dat het plan in strijd is met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, omdat het de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 3 of hoger mogelijk maakt, oordeelt de Afdeling het volgende.

De raad heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen van de paardenhouderij aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. In de VNG-brochure worden paardenfokkerijen aangemerkt als bedrijven in categorie 3.1, waarvoor een richtafstand van 50 meter wordt aanbevolen. Voor bedrijven in categorie 2 geldt een richtafstand van 30 meter. Voor de richtafstand van 50 meter voor paardenhouderijen is het aspect geur bepalend. Voor de aspecten stof en geluid wordt een richtafstand van 30 meter aanbevolen, wat overeenkomt met de aan te houden richtafstand voor categorie-2-bedrijven. In paragraaf 5.2 en bijlage 5 van de VNG-brochure staat dat indien de milieucategorie van het bedrijf een hogere categorie heeft dan is toegestaan, het bedrijf op basis van daadwerkelijke hinder kan worden gelijk gesteld met een bedrijf met een lagere, wel toelaatbare milieucategorie.

De raad heeft aan zijn beoordeling of de beoogde paardenhouderij gelijk gesteld kan worden met een volgens artikel 6.10, eerste lid, onder d, van de Verordening 2014 toelaatbaar bedrijf in milieucategorie 2 het rapport "Rapportage betreffende geuronderzoek bij paardenhouderij te Breda" van Pro Monitoring B.V. van 1 juni 2017 (hierna: het geuronderzoek) ten grondslag gelegd. De stelling van Sintels B.V. dat de raad ten onrechte een verouderd onderzoek uit 2014 aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, is dus onjuist. Dat het geuronderzoek in opdracht van de initiatiefnemer is opgesteld betekent niet dat het daarom onjuist is. In het geuronderzoek wordt uitgegaan van de maximale planologische situatie waarin het plan voorziet. In het rapport staat dat een geurconcentratie van 1,5 ouE/m3 als 98 percentiel overeenkomt met een zeer goed woon- en leefklimaat volgens bijlage 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij. Uit het rapport volgt dat de geurcontouren overal onder de waarde van 1 ouE/m3 blijven. De raad heeft zich onder verwijzing naar dit rapport terecht op het standpunt gesteld dat de geurhinder van de in het plan mogelijk gemaakte paardenfokkerij zo gering is dat de paardenfokkerij gelijk gesteld kan worden met een categorie-2-bedrijf. Waar Sintels B.V. heeft betoogd dat de raad ten onrechte alleen voor het aspect geur heeft gemotiveerd dat de paardenfokkerij overeenkomt met een categorie-2-bedrijf overweegt de Afdeling dat voor de andere in de VNG-brochure genoemde aspecten een richtafstand van 30 m geldt. Die afstand komt overeen met de richtafstand voor categorie-2-bedrijven.

Waar Sintels B.V. heeft gesteld dat het plan ook andere bedrijven waar hoofdzakelijk met paarden wordt gewerkt mogelijk maakt, zoals paardenfokkerijen, africhtingsstallen, handelsstallen en paardenpensions, overweegt de Afdeling dat ook daarvoor de in artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen voorwaarde geldt dat niet meer dan dertig paarden tegelijk in de inrichting mogen worden gehouden. De van zulke inrichtingen te verwachten geurhinder zal daarom niet anders zijn. Ook is niet aannemelijk dat de voor de categorie-indeling relevante aspecten van hinder voor dat soort inrichtingen zodanig verschillen van de hinder die een paardenhouderij met zich brengt, dat daarmee een bedrijf in een andere categorie zal ontstaan.

Het betoog slaagt niet.

32.4.    Waar Sintels B.V. betoogt dat in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder h en i, van de Verordening 2014 niet is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn past binnen de op grond van de Verordening 2014 toegestane omvang en niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder b, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" het bouwvlak voor maximaal 75% worden bebouwd. Tevens mag ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder c, van de planregels niet gebouwd worden ten behoeve van de uitbreiding van het aantal dieren. Het aantal paarden is ingevolge artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder a, van de planregels gemaximeerd op dertig paarden. Het plan maakt daarom ook op langere termijn geen uitbreiding van een paardenhouderij naar meer dan dertig paarden mogelijk.

In artikel 1.39 van de Verordening 2014 is grootschalige ontwikkeling gedefinieerd als: "een ontwikkeling waarbij, blijkens een economisch effectenonderzoek, de som van het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen meer dan 150.000 per jaar bedraagt".

De raad voert aan dat niet te verwachten is dat de som van het aantal te verwachten bezoekers meer dan 150.000 per jaar zal bedragen. Omdat ingevolge artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder a, van de planregels het aantal paarden in het plan is gemaximeerd op dertig, kan de Afdeling dit standpunt van de raad volgen.

De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn past binnen de op grond van de Verordening 2014 toegestane omvang en niet zal leiden tot een grootschalige ontwikkeling in strijd met artikel 6.10, eerste lid, onder i, van de Verordening 2014.

Het betoog slaagt niet.

33.    Sintels B.V. betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verkeersaantrekkende werking van het beoogde gebruik van het perceel als paardenhouderij. Zij vreest dat de beoogde paardenhouderij tot gevolg kan hebben dat over de Sintelweg meerdere vrachtwagens per week gaan rijden, wat kan leiden tot verkeershinder en gevaarlijke situaties.

33.1.    [appellanten sub 8] hebben een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het "Akoestisch onderzoek stal [locatie 7] Breda" van Kraaij Akoestisch Adviesbureau van 2 februari 2018 (hierna: het akoestisch onderzoek Kraaij). De raad heeft dit onderzoek aan het besluit ten grondslag gelegd. In het akoestisch onderzoek Kraaij staat dat dagelijks maximaal tien personenauto’s de paardenfokkerij zullen bezoeken voor het halen en brengen van paarden, mensen die paarden komen verzorgen of klanten die een paard komen kopen. Dat leidt tot maximaal twintig verkeersbewegingen met personenauto’s per dag. Voorts staat daarin dat dagelijks maximaal drie middelzware vrachtwagens de inrichting zullen bezoeken voor het brengen en halen van paarden, het ophalen van mest of het brengen van voer. Dat leidt tot maximaal zes verkeersbewegingen met middelzware vrachtauto’s per dag. Die aantallen verkeersbewegingen komen de Afdeling niet te laag voor bij een paardenhouderij met maximaal dertig paarden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze toename van verkeersbewegingen ten gevolge van de in het plan mogelijk gemaakte paardenhouderij niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare verkeershinder of verkeersonveilige situaties. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Sintelweg dient als erfontsluitingsweg voor de aanliggende woningen en bedrijven en alleen bestemd is voor bestemmingsverkeer.

Het betoog slaagt niet.

34.    Daarnaast betoogt Sintels B.V. dat de raad ten onrechte geen akoestisch onderzoek naar de mogelijke geluidhinder door verkeer van en naar het bedrijfsperceel ter plaatse van de woningen van de familie [appellanten sub 10] heeft gedaan. In dit verband wijst zij erop dat in het ten behoeve van de uitspraak van 1 februari 2017 door de StAB opgestelde verslag is opgemerkt dat naar mogelijke geluidoverlast van verkeer van en naar de locatie aan de [locatie 7] geen akoestisch onderzoek is gedaan. Dat is nog steeds niet gebeurd en is wel nodig omdat geen vergelijking kan worden gemaakt met de eerder in het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" op het perceel rustende bestemming "Agrarische met waarden - Landschapswaarden".

34.1.    In dat StAB-advies in de vorige procedure staat dat het plan naast een paardenhouderij ook vestiging van bedrijven mogelijk maakt die minder vergelijkbaar zijn met een agrarische bestemming dan de beoogde paardenhouderij. Ook staat daarin dat het niet waarschijnlijk is dat sprake zal zijn van bedrijven met een aanzienlijke verkeersaantrekkende werking. Ten slotte staat daarin op dit punt dat verkeer van en naar de [locatie 7] vanaf het zuiden niet langs de woningen van de familie [appellanten sub 10] zal rijden maar via de Kleuterhuislaan en de IJzermolenweg. Van deze verkeersbewegingen hoeven zij dus geen overlast te verwachten, zo staat in het StAB-advies. Het thans voorliggende plan voorziet in dat opzicht niet in nieuwe of andere ontwikkelingen dan in het plan dat in de vorige procedure ter beoordeling voor lag.

De raad heeft onder die omstandigheden in redelijkheid kunnen afzien van een akoestisch onderzoek naar de mogelijke geluidhinder door verkeer van en naar het bedrijfsperceel ter plaatse van de woningen van de familie [appellanten sub 10].

Het betoog slaagt niet.

35.    [appellant sub 5] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft gebaseerd op een verouderd geuronderzoek uit 2014. Hij stelt tevens dat andere agrarische bedrijven meegeteld moeten worden voor de beoordeling van geurhinder. Daarover heeft hij ter zitting uiteengezet dat een paardenhouderij, zoals die in het plan mogelijk wordt gemaakt, moet worden aangemerkt als een veehouderij. Daarom moet ook worden voldaan aan de in de Verordening 2014 gestelde vereisten voor cumulatieve geurhinder voor vestiging van een veehouderij.

35.1.    In artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%.

35.2.    De raad heeft voor de beoordeling van de geurhinder vanwege de paardenhouderij aan de [locatie 7] een in opdracht van de initiatiefnemer opgesteld geuronderzoek aan het besluit ten grondslag gelegd. De uitkomsten daarvan zijn verwoord in het rapport "Rapportage betreffende geuronderzoek bij paardenhouderij te Breda", van Eurofins Promonitoring van 1 juni 2017 (hierna: het geuronderzoek). De stelling van [appellant sub 5] dat de raad een geuronderzoek uit 2014 aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, is dus onjuist.

De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 5] over cumulatieve geurhinder zo dat hij stelt dat de in het plan voorziene paardenhouderij moet worden aangemerkt als een veehouderij als bedoeld in artikel 6.3 van de Verordening 2014 en dat daarom moet worden voldaan aan het in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 gestelde vereiste dat is aangetoond dat de kans op cumulatieve hinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%.

In artikel 1.87 van de Verordening 2014 is een veehouderij gedefinieerd als een agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren. De in het plan mogelijk gemaakte paardenhouderij die gericht is op het fokken van paarden is dus geen agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.87 van de Verordening 2014. Gelet hierop is artikel 6.3 van de Verordening 2014 daarop niet van toepasing.

Het betoog slaagt daarom niet.

36.    [appellant sub 5] betoogt daarnaast dat de in het plan mogelijk gemaakte paardenhouderij aan de [locatie 7] leidt tot een toename van stikstofdepositie op het nabij gelegen Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos. Ter zitting heeft hij toegelicht te vrezen dat hij daardoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt omdat minder depositieruimte voor zijn bedrijf overblijft als de paardenhouderij aan de [locatie 7] een deel van de depositieruimte in gebruik neemt.

36.1.    Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Het belang waarin [appellant sub 5] bescherming zoekt is een bedrijfseconomisch belang. De bepalingen in de Wnb hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van natuur en landschap te beschermen. Die bepalingen strekken kennelijk niet tot bescherming van het bedrijfseconomische belang waarvoor [appellant sub 5] opkomt.

Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.

Het betoog slaagt niet.

37.    [appellant sub 5] heeft zijn betogen dat een nieuw bedrijf niet is toegestaan, dat voor een paardenfokkerij geen rijhal nodig is en dat met een aantal van dertig paarden zo’n gebouw niet rendabel is, niet nader geduid of toegelicht. Die betogen slagen alleen al om die reden niet.

38.    [appellanten sub 8] betogen dat in artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder d, van de planregels ten onrechte als vereiste voor het - in afwijking van het in artikel 6, lid 6.2, van de planregels opgenomen verbod van het bouwen voor een uitbreiding van het aantal dieren - verlenen van een omgevingsvergunning is gesteld dat wordt aangetoond dat er stikstofneutraal wordt gebouwd en gebruikt. In dit verband wijzen zij op de door hen overgelegde berekening die is opgesteld met gebruikmaking van AERIUS Calculator, waaruit volgt dat de stikstofdepositie ten gevolge van de met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid mogelijk te maken paardenhouderij op Natura 2000-gebieden onder de drempelwaarde van de Programmatische Aanpak Stikstof wordt gebleven, zodat het bedrijf inpasbaar is. Volgens hen had de raad voor het perceel [locatie 7] in afwijking van artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder c, van de planregels moeten bepalen dat op het perceel [locatie 7] gebouwd mag worden voor maximaal dertig paarden.

38.1.    De Afdeling overweegt dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan moet beoordelen of de ontwikkeling aan de [locatie 7] de natuurlijke kenmerken van de nabij gelegen Natura 2000-gebieden kan aantasten. De raad heeft het in artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder d, van de planregels gestelde vereiste opgenomen om te verzekeren dat gebruikmaking van de afwijkingsbevoegheid geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Door zich aldus ervan te verzekeren dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied behoefde hij zich niet met een passende beoordeling ervan te verzekeren dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. De raad heeft dat vereiste in redelijkheid in de planregels kunnen opnemen. Waar [appellanten sub 8] aanvoeren dat het vereiste voor hen onredelijk bezwarend is omdat zij met een passende beoordeling hebben aangetoond dat gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden in de omgeving, overweegt de Afdeling het volgende.

Gelet op artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder d, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder a, van de planregels kan met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid worden gebouwd voor het houden van ten hoogste dertig paarden. In de door [appellanten sub 8] overgelegde berekening zijn de gevolgen van een paardenhouderij met veertien volwassen paarden en zestien paarden in opfok beoordeeld. Daarmee is niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid biedt. Die berekening behelst daarom, anders dan [appellanten sub 8] stellen, geen passende beoordeling op grond waarvan de raad zich ervan heeft kunnen verzekeren dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De raad heeft daarom terecht in het plan niet rechtstreeks voorzien in de door [appellanten sub 8] gewenste paardenhouderij voor het houden van dertig paarden.

Het betoog slaagt niet.

39.    Voorts betogen [appellanten sub 8] dat in artikel 13, lid 13.3, van de planregels ten onrechte is bepaald dat de daar bedoelde vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap wordt uitgevoerd binnen twee jaar nadat het bestemmings- of wijzigingsplan voor de desbetreffende locaties onherroepelijk is geworden. Volgens hen moet de verplichting om de kwaliteitsverbetering aan te leggen en in stand te houden niet worden gekoppeld aan een termijn van twee jaar na het onherroepelijk worden van het plan, maar moet die worden gekoppeld aan het daadwerkelijk realiseren van de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling die tot het realiseren van de kwaliteitsverbetering noopt.

39.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan geboden mogelijkheid voor vestiging van de paardenhouderij op zichzelf er al toe noopt dat de kwaliteitsverbetering wordt gerealiseerd, ongeacht of de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling in verband waarmee die kwaliteitsverbetering is vereist ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

39.2.    In artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 is het vereiste opgenomen dat in een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaald wordt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden.

In dat artikellid is de vereiste kwaliteitsverbetering, anders dan waarvan de raad uitgaat, gekoppeld aan het realiseren van de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling en niet aan het onherroepelijk worden van het plan.

Artikel 13, lid 13.3, van de planregels gebiedt om binnen twee jaar na het onherroepelijk in werking treden van het bestemmingsplan de kwaliteitsverbetering van het landschap te realiseren. Dit gebod verdraagt zich niet met het aan de Wro ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestemmingsplan grondgebruikers niet kan verplichten tot het zonder meer uitvoeren van wat in het bestemmingsplan is geregeld. Hierdoor is artikel 13, lid 13.3, van de planregels in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro vastgesteld.

Het betoog slaagt.

[locatie 8]

40.    Vereniging Markkant, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege" die de raad heeft toegekend aan de manege aan de [locatie 8]. Op de gronden in kwestie is een paardenbedrijf en een manege gevestigd, Manege Stal Sintels, die wordt geëxploiteerd door de familie [appellanten sub 10]. Sintels B.V. en [appellanten sub 10] bezitten in de omgeving van het perceel diverse agrarische gronden die worden gebruikt als hooiland en voor het weiden van paarden. Het perceel van [appellant sub 9] grenst aan de noordkant aan het perceel van de manege. De woning van [appellanten sub 8] aan de [locatie 9] ligt op een afstand van ongeveer 235 m van de manege en op een afstand van ongeveer 50 m van de weilanden die door de manege gebruikt worden.

41.    Sintels B.V. stelt dat de belangen van Vereniging Markkant, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] niet rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan zijn betrokken. Volgens haar moeten de door hen ingestelde beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

41.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 februari 2017, onder 31.3, overwogen dat zowel [appellanten sub 8] als [appellant sub 9] belanghebbend zijn bij de bestreden besluiten. Niet gebleken is van gewijzigde feiten en omstandigheden. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Waar Sintels B.V. stelt dat de belangen van Vereniging Markkant niet rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken overweegt de Afdeling dat Vereniging Markkant zich blijkens haar statuten ten doel stelt het behouden en indien mogelijk verbeteren van de natuurwaarden, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de verscheidenheid van flora en fauna, de kwaliteit van het milieu, waaronder de lucht, de bodem en het water, de gezondheid van de mensen en een goede ruimtelijke ordening. Dit alles tot bescherming van het milieu in het geografisch gebied waar Vereniging Markkant voor opkomt. In de statuten staat voorts dat het werkgebied van Vereniging Markkant de gemeente Breda en directe omgeving is. Het plan voorziet in een manege ter plaatse van het perceel [locatie 8]. Dat perceel ligt in het werkgebied van Vereniging Markkant. Ook zijn de belangen waarvan Vereniging Markkant zich de bescherming ten doel stelt, rechtstreeks bij dat besluit betrokken. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat Vereniging Markkant geen belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het plan is, voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 8].

42.    Vereniging Markkant, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] betogen dat op het perceel [locatie 8] met de toekenning van de bestemming "Sport" met de aanduiding "manege" in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 wordt voorzien in vestiging van een niet-agrarische functie met een bouwperceel groter dan 5.000 m2. In dat verband voeren zij aan dat het bouwvlak op het perceel weliswaar kleiner is dan 5.000 m2, maar de ten oosten daarvan gelegen gronden met de bestemming "Sport" ook behoren bij het bouwperceel, waardoor het totale bouwperceel groter is dan 5.000 m2.

Voorts betogen zij dat niet wordt voldaan aan het in artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 gestelde vereiste dat is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van de Verordening 2014 toegestane omvang.

42.1.    In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992 had het perceel [locatie 8] de bestemming "Primair Agrarisch gebied" en de aanduiding "manege". Op de gronden was een manege toegestaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6388, volgt dat de activiteiten die buiten op het perceel plaatsvinden - de rij- en instructielessen voor paarden en pony’s, het houden van wedstrijden en het organiseren van buitenritten - vallen onder de activiteiten die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992 zijn toegestaan. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2011, ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, dat de activiteiten die binnen plaatsvinden onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992 vallen. Gelet hierop is in dit geval sprake van een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing en een bestaande planologische gebruiksactiviteit met een bestaande omvang als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening 2014.

In het nu ter beoordeling staande plan is aan een gedeelte van het perceel [locatie 8] de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege" toegekend. Op deze gronden is een manege toegestaan. Ingevolge artikel 15, lid 15.2, aanhef en onder a, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "manege" op de locatie [locatie 8] de oppervlakte aan gebouwen niet worden uitgebreid. Tevens mag ingevolge artikel 15, lid 15.2, aanhef en onder e, van de planregels van dit plan ter plaatse van de aanduiding "manege" niet gebouwd worden ten behoeve van de uitbreiding van het aantal dieren. Gelet op die bepalingen en nu de omvang van het bouwvlak is beperkt tot de oppervlakte bestaande bebouwing maakt het plan geen ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.76 van de Verordening 2014 mogelijk. Het plan voorziet daarmee niet in de vestiging als bedoeld in artikel 1.91 van de Verordening 2014. Het plan voorziet dus ook niet in de vestiging van een niet-agrarische functie als bedoeld in artikel 6.10 van de Verordening 2014. Het plan is daarom niet in strijd met dat artikel vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

43.    Vereniging Markkant, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] betogen dat de raad voor de manege een uitsterfregeling of persoonsgebonden overgangsrecht in het plan had moeten opnemen.

43.1.    De Afdeling overweegt dat legaal bestaand gebruik en legaal bestaande bebouwing in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan moeten worden bestemd. Zoals hiervoor onder 42.1 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 6.10 van de Verordening 2014 is vastgesteld. Vereniging Markkant, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] hebben geen andere gronden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad de bestaande manege niet als zodanig heeft kunnen bestemmen. Gelet hierop heeft de raad de bestaande manege op het perceel [locatie 8] in redelijkheid als zodanig kunnen bestemmen en heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van een uitsterfregeling of persoonsgebonden overgangsrecht.

Het betoog slaagt niet.

44.    Vereniging Markkant en [appellant sub 9] betogen dat de raad ten onrechte aan twee ten westen en ten zuiden van het perceel [locatie 8] gelegen stroken grond, waaraan in het plan dat ter beoordeling voorlag in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 1 februari 2017 de bestemming "Natuur" was toegekend, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" heeft toegekend. In dat verband voeren zij aan dat de Afdeling in die uitspraak het plan niet heeft vernietigd wat betreft die plandelen en voor die plandelen dat plan dus onherroepelijk is geworden. De raad is volgens hen daarom ten onrechte aan de uitspraak van de Afdeling voorbij gegaan en heeft ten onrechte ook die plandelen gewijzigd vastgesteld. Zij voeren aan dat de in het plan voorziene ruimtelijke ontwikkeling volgens artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 gepaard moet gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Aan die voorwaarde wordt met het verdwijnen van de bestemming "Natuur" op die gronden niet meer voldaan.

44.1.    De raad voert aan dat eerder de bestemming "Natuur" aan die gronden was toegekend in verband met de in het in de uitspraak van 1 februari 2017 vernietigde plan opgenomen ruimtelijke ontwikkeling op het perceel [locatie 8]. De raad stelt zich op het standpunt dat het nu ter beoordeling staande plan niet meer voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling. Daarom behoeft ook niet meer te worden voldaan aan het in artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 gestelde vereiste.

44.2.    De door Vereniging Markkant en [appellant sub 9] gestelde omstandigheid dat de Afdeling in de uitspraak de desbetreffende plandelen niet heeft vernietigd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het nu ter beoordeling voorliggende plan aan die gronden geen nieuwe bestemming mocht geven. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Zoals de Afdeling hiervoor onder 42.1 heeft overwogen voorziet het plan niet in de vestiging van een niet-agrarische functie als bedoeld in artikel 6.10 van de Verordening 2014. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet langer aan het in artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 gestelde vereiste behoeft te worden voldaan. Onder die omstandigheden heeft de raad in redelijkheid aan die gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

45.    Sintels B.V. betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" heeft toegekend aan gedeelten van haar perceel [locatie 8] die zij in gebruik heeft als manege. De raad heeft daarmee ter plaatse van die gronden ten onrechte het legaal bestaande gebruik daarvan voor buitenactiviteiten van de manege niet als zodanig bestemd. Sintels B.V. voert hierover aan dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" die gronden bestemd waren als manege en het gebruik van die gronden voor buitenactiviteiten van de manege daarmee was toegestaan.

45.1.    Ter zitting is vast komen te staan dat de ten zuiden van het bestemmingsvlak "Sport" gelegen gronden, waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend, uitsluitend voor het beweiden van paarden worden gebruikt. Tussen partijen is niet in geschil dat op gronden met die bestemming het beweiden van paarden is toegestaan. De raad heeft er daarom in redelijkheid voor kunnen kiezen aan de gronden op het perceel [locatie 8] ten zuiden van het bestemmingsvlak "Sport" de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toe te kennen.

Over de ten noordoosten van het bestemmingsvlak "Sport" gelegen gronden van het perceel [locatie 8] waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend heeft Sintels B.V. aannemelijk gemaakt dat die worden gebruikt voor buitenactiviteiten van de manege, zoals het berijden en trainen van paarden op het daarvoor ingerichte terrein. Deze activiteiten zijn op grond van artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels niet toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992 was aan die gronden de bestemming "Primair agrarisch gebied" en de aanduiding "manege" toegekend.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6388, onder 2.3, geoordeeld dat op de gronden met de bestemming "Primair agrarisch gebied" en de aanduiding "manege" de activiteiten die buiten op het perceel plaatsvinden, waaronder rij- en instructielessen voor paarden en pony’s, het houden van wedstrijden en het organiseren van buitenritten, zijn toegestaan. De buitenactiviteiten zoals die plaatsvinden op de hier aan de orde zijnde gronden waren onder het voorheen geldende bestemmingsplan dus legaal bestaand gebruik.

In beginsel moet legaal bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan worden bestemd. Als nieuwe planologische inzichten daarvoor aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming meer weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht als de raad aannemelijk maakt dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

Ter zitting is niet gebleken dat Sintels B.V. dit gebruik binnen de planperiode zal beëindigen. Daarnaast blijkt uit het besluit tot vaststelling van het plan niet dat de raad zich naar aanleiding van nieuwe planologische inzichten op het standpunt stelt dat het bestaande legale gebruik van de ten noordoosten van het bestemmingsvlak "Sport" gelegen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ten behoeve van de buitenactiviteiten van de manege niet langer strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusies

Het beroep van [appellant sub 1] (r.o. 4-5.2)

46.    Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

47.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2] (r.o. 7-12)

48.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

49.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 3] (r.o. 13)

50.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

51.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van IVN en anderen (r.o. 14-23)

52.    Het beroep van IVN en anderen tegen het besluit van 13 juli 2017 is niet-ontvankelijk.

53.    Het beroep van IVN en anderen tegen het besluit van 17 mei 2018 is ongegrond.

54.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van IVN en anderen bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5] (r.o. 23, 31-32.1, 35-37)

55.    Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk wat betreft het plandeel [locatie 1]. Het is voor het overige ongegrond.

56.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van de [appellant sub 6] (r.o. 23)

57.    Het beroep van [appellant sub 6] is niet-ontvankelijk.

58.    De raad ziet aanleiding te bepalen dat de raad op na te melden wijze de door [appellant sub 6] voor de behandeling van het beroep gemaakte kosten vergoedt.

Het beroep van de vogelwerkgroep en andere (r.o. 24-30)

59.    Onder verwijzing naar 26.2 en 27.3 ziet de Afdeling in wat de vogelwerkgroep en andere hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met daarop de aanduiding "dierenpension" aan de Den Dogdreef 13 is voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014.

Onder verwijzing naar 28.2 ziet de Afdeling in wat de vogelwerkgroep en andere hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid voor zover in artikel 4, lid 4.3, onder f, van de planregels de zinsnede "of de bouw of uitbreiding van kassen" is opgenomen en voor zover in artikel 4, lid 4.7, onder a, onder 5, van de planregels de zinsnede "of de uitbreiding van kassen" is opgenomen.

Het beroep van de vogelwerkgroep en andere is gegrond.

60.    Het plan dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduiding "dierenpension" aan de Den Dogdreef 13 te Breda en artikel 4, lid 4.3 onder f, van de planregels voor zover het betreft de zinsnede "of de bouw of uitbreiding van kassen" en artikel 4, lid 4.7, onder a, onder 5, van de planregels voor zover het betreft de zinsnede "of de uitbreiding van kassen".

61.    De raad dient ten aanzien van het beroep van de vogelwerkgroep en andere op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellanten sub 8] (r.o. 38-43.1)

62.    Onder verwijzing naar 39.2 ziet de Afdeling in wat [appellanten sub 8] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.3, van de planregels in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro is vastgesteld.

Het beroep van [appellanten sub 8] is gegrond.

63.    Het plan dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 13, lid 13.3, van de planregels. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals hierna onder VIII in de beslissing vermeld. Hiertoe overweegt de Afdeling dat zonder die bepaling de noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing niet juist is gewaarborgd. Om te voorkomen dat de desbetreffende ontwikkelingen worden gerealiseerd zonder dat dan de benodigde inpassing daarvan plaatsvindt of kan worden afgedwongen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening een voorwaardelijke verplichting te formuleren en daarbij te bepalen dat deze komt te vervallen op het moment dat voor dit planonderdeel een nieuw besluit in werking treedt.

64.    De raad dient op na te melden wijzen in de proceskosten van [appellanten sub 8] te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 9] (r.o. 40-44.2)

65.    Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

66.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Sintels B.V. (r.o. 31-34.1 en 45)

67.    Onder verwijzing naar 45.1 ziet de Afdeling in wat Sintels B.V. heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 13 juli 2017, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" op het perceel [locatie 8], voor zover het betreft de gronden die liggen ten noordoosten van de gronden met de bestemming "Sport" in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid.

Het beroep van Sintels B.V. is gegrond.

68.    Het besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" op het perceel [locatie 8] te Breda, voor zover het betreft de gronden die liggen ten noordoosten van de gronden met de bestemming "Sport".

69.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van Sintels B.V. te worden veroordeeld.

Het beroep van Vereniging Markkant (r.o. 40-44.2)

70.    Het beroep van Vereniging Markkant is ongegrond.

71.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van Markkant bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

over het besluit van 17 mei 2018

I.    verklaart het beroep van IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieu educatie, Afdeling Mark en Donge en anderen tegen het besluit van 17 mei 2018 waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013, herziening [locatie 1]" heeft vastgesteld ongegrond;

over het besluit van 13 juli 2017

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieu educatie, Afdeling Mark en Donge en anderen, [appellante sub 6], waarvan maten zijn [maat] en [appellant sub 5], tegen het besluit van 13 juli 2017 waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" heeft vastgesteld geheel en dat van [appellant sub 5] voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" op het perceel [locatie 1] niet-ontvankelijk;

III.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 5] voor het overige, [appellant sub 9] en Natuur- en Milieuvereniging Markkant tegen het besluit van 13 juli 2017 waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" heeft vastgesteld ongegrond;

IV.    verklaart de beroepen van West Brabantse Vogelwerkgroep en andere, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] en Sintels B.V., [appellant sub 10A], [appellant sub 10B] en [appellant sub 10C], tegen het besluit van 13 juli 2017 waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" heeft vastgesteld gegrond;

V.    vernietigt het besluit van 13 juli 2017 waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" heeft vastgesteld, voor zover het betreft:

a.    het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduiding "dierenpension" aan de Den Dogdreef 13 te Breda;

b.    artikel 4, lid 4.3, onder f, van de planregels voor zover het betreft de zinsnede "of de bouw of uitbreiding van kassen";

c.    artikel 4, lid 4.7, onder a, onder 5, van de planregels voor zover het betreft de zinsnede "of de uitbreiding van kassen";

d.    artikel 13, lid 13.3, van de planregels;

e.    het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" op het perceel [locatie 8] te Breda, voor zover het betreft de gronden die liggen ten noordoosten van de gronden met de bestemming "Sport";

VI.    draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder V opgenomen onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen over het in onderdeel V, onder d, vernietigde plandeel en dit vervolgens op de wettelijke voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VIII.    treft de voorlopige voorziening dat artikel 13, lid 13.3, van de planregels die bij het besluit van 13 juli 2017 zijn vastgesteld als volgt moet worden geacht te luiden:

"Specifieke gebruiksregels

Voor het gebruik van de gronden en gebouwen is het bepaalde in artikel 26 lid 26.3 van toepassing. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" dient binnen twee jaar na het realiseren van de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling een op basis van de toegestane ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap te worden aangelegd en in stand gehouden, die voldoet aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda."

IX.    bepaalt dat de onder VIII opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een herziene planregeling voor artikel 13, lid 13.3, van de planregels als bedoeld onder VII;

X.    veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellante sub 6], waarvan maten zijn [maat] en [appellant sub 5], tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- West Brabantse Vogelwerkgroep en andere tot een bedrag van € 1.057,50 (zegge: duizendzevenvijftig euro en vijftig cent), waarvan € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tot een bedrag van € 1.057,50 (zegge: duizendzevenvijftig euro en vijftig cent), waarvan € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- Sintels B.V., [appellant sub 10A], [appellant sub 10B] en [appellant sub 10C] tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XI.    gelast dat de raad van de gemeente Breda aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierechten vergoedt:

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellante sub 6], waarvan maten zijn [maat] en [appellant sub 5], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor West Brabantse Vogelwerkgroep en andere, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan

- € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor Sintels B.V., [appellant sub 10A], [appellant sub 10B] en [appellant sub 10C], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Taal
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019

325-878

BIJLAGE I

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1.    Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:19

1.    Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2.    Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.

3.    Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.

4.    Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.

5.    De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.

6.    Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:6

1.    Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift

2.    Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:72

[…]

5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.

[…]

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1

1.    De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

[…]

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a.    de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;

b.    de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;

c.    indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de basisregistratie kadaster staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden;

d.    door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;

e.    de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

2.    Voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een aanwijzing, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.

3.    De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.

4.    In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.

5.    Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.

6.    Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.

7.    Van het aanwijzingsbesluit, bedoeld in het zesde lid, wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van het bestemmingsplan dat bij dat aanwijzingsbesluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht of een aanvraag tot vaststelling hebben ingediend.

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1.    Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

2.    Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3.    Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a.    artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b.    artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4.    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1.    Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2.    In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3.    Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4.    In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a.    er zijn geen alternatieve oplossingen;

b.    het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c.    de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5.    Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a.    argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b.    andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6.    Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7.    Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8.    Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

9.    Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 16

1.    Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.

2.    Als schadelijke handelingen worden in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.

3.    [Red: Vervallen.]

4.    Het in het eerste lid bedoelde verbod is tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 12. Bij de vermelding van handelingen kunnen beperkingen worden gesteld en uitzonderingen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak waarin, de omstandigheden waaronder, de doeleinden waarvoor en met betrekking tot de personen door wie zij worden verricht.

5.    Dit artikel is niet van toepassing op handelingen die worden verricht overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 17.

6.    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen terzake van bij die maatregel genoemde beschermde natuurmonumenten handelingen worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door Onze Minister.

7.    Een krachtens het zesde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

8.    Dit artikel is niet van toepassing op handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend.

Artikel 19d

1.    Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2.    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, waaronder bestaand gebruik, alsmede de wijzigingen daarvan, overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in de artikelen 19a of 19b.

3.    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

4.    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend.

5.    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door Onze Minister.

6.    De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

BIJLAGE II

Verordening ruimte 2014

Artikel 1.22 bouwperceel

aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar horende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

Artikel 1.39 grootschalige ontwikkeling

ontwikkeling waarbij, blijkens een economisch effectenonderzoek, de som van het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen meer dan 150.000 per jaar bedraagt;

Artikel 1.76 ruimtelijke ontwikkeling

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is;

Artikel 1.61 nieuwvestiging

vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel of de (af)splitsing van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel;

Artikel 1.85 uitbreiding

vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;

Artikel 1.87 veehouderij

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;

Artikel 1.91 vestiging

mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling op het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten;

Artikel 2 Werking van deze verordening

[…]

3. Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is     dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of

II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.

b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het     geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

[…]

Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

1.    De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

a.    het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;

b.    toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

2.    Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

a.    een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b.    uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

c.    ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

d.    een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd;

e.    in geval er sprake is van de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a. is gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten.

3.    Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:

a.    in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;

b.    de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;

c.    een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.

4.    Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.

Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap

1.    Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;

2.    De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:

a.    van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;

b.    dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.

3.    De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen:

a.    de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van deze verordening;

b.    het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;

c.    activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;

d.    het wegnemen van verharding;

e.    het slopen van bebouwing;

f.    een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones.

4.    Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

5.    In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen.

6.    Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.

Artikel 6.3 Veehouderijen

1.    Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a.    is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b.    het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c.    de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d.    is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e.    is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f.    de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g.    de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2.    Een bestemmingsplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een veehouderij dat:

a.    een toename van de oppervlakte van dierenverblijven alleen is toegestaan indien:

I. […]

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

II. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

[…]

Artikel 6.10 Niet-agrarische functies

1.    Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:

a.    de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;

b.    de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

c.    is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d.    de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e.    de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f.    de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g.    de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;

h.    is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i.    de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

2.    Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.

3.    In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a.    de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;

b.    overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;

c.    de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

d.    de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 1.22 bouwperceel

aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;

Artikel 1.89 uitbreiding

vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;

Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

1.    […]

2.    […]

3.    Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:

a.    […]

b.    de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;

c.    […]

4.    […]

Artikel 3.2 Kwaliteitsverbetering van het landschap

1.    Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;

2.    De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:

a.    van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;

b.    dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.

3.    De in het eerste lid bedoelde verbetering kan mede betreffen:

a.    de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van deze verordening;

b.    het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;

c.    activiteiten, gericht op behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;

d.    het wegnemen van verharding;

e.    het slopen van bebouwing;

f.    een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones.

4.    Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

5.    In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen.

6.    Het eerste tot en met vijfde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.

Artikel 6.3 Veehouderijen

1.    Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a.    is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b.    het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c.    de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d.    is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e.    is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f.    de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g.    de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2.    Een bestemmingsplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een veehouderij dat:

a.    een toename van de oppervlakte van dierenverblijven alleen is toegestaan indien:

I. […]

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

[…]