Uitspraak 201804495/1/A1


Volledige tekst

201804495/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    Rely Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: Rely),

2.    Tanzi Holding B.V., gevestigd te Uden (hierna: Tanzi),

3.    [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],

4.    Aldi Best B.V. en Aldi Vastgoed B.V., beide gevestigd te Best (hierna tezamen en in enkelvoud: Aldi),

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 april 2018 in zaak nrs. 18/601 en 18/599 in het geding tussen:

Tanzi

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college aan [appellante sub 3] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een winkelruimte en het aanleggen van een uitweg op het perceel [locatie] te Uden (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college het door [appellante sub 3] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college het door Tanzi tegen het besluit van 13 april 2017 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank het door Tanzi daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Rely en Tanzi hoger beroep en [appellante sub 3] en Aldi incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, Tanzi en Rely hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2018, waar Rely, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker en mr. L.A. Groen, beiden advocaat te Den Haag, en Tanzi, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en Aldi, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], [gemachtigde D] en mr. M.W. van Nijendaal, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Rely betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij aan het geding heeft laten deelnemen.

1.1.    Voor de beoordeling van dit betoog dient allereerst te worden vastgesteld of Rely belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het besluit van 13 april 2017. Uitsluitend belanghebbenden kunnen immers op de voet van artikel 8:26 aan het geding deelnemen.

Rely heeft in dat verband naar voren gebracht dat zij samen met Tanzi een bouwplan wil ontwikkelen dat voorziet in de sloop van de bestaande bebouwing en het realiseren van twee supermarkten en verswinkels op het perceel Bitswijk 1 dat het eigendom is van Tanzi.

1.2.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0691, dat slechts het voornemen om mogelijk in de toekomst binnen hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied een project uit te voeren onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een voldoende objectief bepaalbaar en actueel belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

Rely heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat haar plannen ten tijde van de afloop van de bezwaartermijn voldoende concreet waren om een rechtstreeks bij het bestreden besluit van 13 april 2017 betrokken belang aan te nemen.

Hierbij is van belang dat volgens een intentieovereenkomst, die Rely met de gemeente heeft gesloten, Rely een stedenbouwkundige visie heeft laten opstellen, maar dat er nog een verdere uitwerking en onderzoek naar de haalbaarheid van de door Rely bedoelde ontwikkeling zal moeten plaatsvinden. Bovendien zal de gemeente nog de economische, financiële, maatschappelijke, programmatische, ruimtelijke en stedenbouwkundige haalbaarheid van die ontwikkeling moeten onderzoeken.

Verder is van belang dat, indien al zou worden geconstateerd dat de ontwikkeling haalbaar is, de realisering van de door Rely bedoelde ontwikkeling ten tijde van het einde van de bezwaartermijn, afhankelijk is van nadere besluitvorming van het gemeentebestuur, waaronder een herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kop van Bitswijk".

De conclusie is daarom dat Rely geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het besluit van 13 april 2017.

Gelet daarop heeft de rechtbank haar reeds daarom terecht niet als partij aan het geding laten deelnemen.

2.    [appellante sub 3] en Aldi betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Tanzi geen belanghebbende is bij het besluit van 13 april 2017.

Zij voeren daartoe aan dat voor zover Tanzi al gevolgen van de verleende omgevingsvergunning zal ondervinden, deze gevolgen vanwege de afstand tussen het perceel van Tanzi en de Aldi supermarkt op het perceel van 200 tot 250 m beperkt zijn. Daar komt volgens [appellante sub 3] en Aldi bij dat de gevolgen van een mogelijke verkeerstoename als gevolg van de vestiging van detailhandel op het perceel reeds zijn beoordeeld in de bestemmingsplanprocedure.

2.1.    Tanzi is eigenaar van het perceel Bitswijk 1 te Uden. De Afdeling stelt vast dat het perceel van Tanzi zich volgens Googlemaps op een loopafstand van ongeveer 180 m bevindt van het perceel.

Tanzi heeft met de door haar overgelegde foto aannemelijk gemaakt dat zij vanaf haar perceel zicht heeft op het winkelgebouw van ongeveer 1250 m² op het perceel. Verder is niet in geschil dat de Aldi dagelijks een groot aantal bezoekers zal ontvangen. Dit zal merkbare gevolgen hebben voor de uitstraling op de omgeving, onder meer door een toename van af- en aanrijdend verkeer op de nabijgelegen wegen. Deze gevolgen zullen zich naar het oordeel van de Afdeling ook uitstrekken tot het perceel van Tanzi, gelet op de afstand van dat perceel tot het perceel [locatie] en de omstandigheid dat dat perceel aan dezelfde weg ligt. Dat de verkeersintensiteit op deze weg reeds hoog is, doet daar niet aan af.

Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling in dit geval worden aangenomen dat Tanzi als gevolg van het besluit van 13 april 2017  feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden.

Tanzi wordt daarom door dat besluit rechtstreeks in haar belangen geraakt.

Het college heeft haar terecht als belanghebbende aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van Tanzi tegen de bij besluit van 13 april 2017 verleende omgevingsvergunning terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank is het bezwaar te laat ingediend en is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Tanzi had volgens de rechtbank op tijd bezwaar kunnen maken tegen de omgevingsvergunning of zich als belanghebbende kunnen melden in de bezwaarprocedure van [appellante sub 3] tegen de omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning is volgens de rechtbank op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Tanzi had dus volgens de rechtbank van de verlening van de omgevingsvergunning kunnen weten. Dat zij zich hierover kennelijk niet verder heeft laten informeren, komt voor haar eigen risico, aldus de rechtbank.

4.    Tanzi betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door haar gemaakte bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Tanzi voert daartoe aan dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Volgens Tanzi is zij pas op 23 oktober 2017 in een gesprek met een wethouder ervan op de hoogte geraakt dat het college bij brief van 4 oktober 2017 schriftelijk had bevestigd dat de bij besluit van 13 april 2017 verleende omgevingsvergunning tevens het bouwen van een supermarkt mogelijk zou maken. Volgens Tanzi heeft zij zo snel mogelijk na dit gesprek, binnen de uit de jurisprudentie voortvloeiende termijn van veertien dagen, bij brief van 31 oktober 2017 bezwaar gemaakt.

4.1.    Ingevolge het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Kop van Bitswijk 2013" rust op het perceel de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "detailhandel".

Artikel 4.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

(…)

m. ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt' tevens een supermarkt;

n. ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' tevens voor detailhandel."

4.2.    Artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen."

Artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a luidt:

"Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

Artikel 6:7 van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2638) dient een belanghebbende, die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op de juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen op te komen.

4.4.    Op 30 november 2016 heeft [appellante sub 3] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een winkelruimte op het perceel. Het college heeft bij besluit van 13 april 2017 de gevraagde  vergunning verleend. Op 26 april 2017 is hiervan als volgt kennisgeving gedaan in het gemeenteblad van Uden: "bouwen van een winkelruimte en het aanleggen van een inrit".

In de kennisgeving is niet vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op de bouw van een supermarkt. In het besluit van 13 april 2017 staat: "Het is niet toegestaan om ter plaatse een supermarkt te beginnen, omdat dit op grond van het bestemmingsplan alleen is toegestaan als ter plaatse de aanduiding ‘supermarkt’ is opgenomen op de verbeelding. Op deze locatie is géén aanduiding ‘supermarkt’ opgenomen op de verbeelding."

Uit deze vermelding, waaruit blijkt dat ook volgens het college geen omgevingsvergunning is verleend voor het vestigen van een supermarkt, en de kennisgeving in het gemeenteblad had Tanzi naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat bij besluit van 13 april 2017 omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een supermarkt.

Daarbij is van belang dat het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omgevingsvergunning heeft verleend. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat ook geen vergunning voor de vestiging van een supermarkt verleend kan zijn, omdat op de verbeelding van het bestemmingsplan bij het perceel wel de aanduiding "detailhandel" is weergegeven, maar niet de aanduiding "supermarkt" zodat dat gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Aangezien het college van mening was dat geen omgevingsvergunning voor een supermarkt was verleend had Tanzi, als zij hierover nadere informatie had willen inwinnen bij het college, te horen gekregen dat, zoals ook in de vergunning was vermeld, geen omgevingsvergunning was verleend voor het vestigen van een supermarkt op het perceel.

Bij brief van 31 mei 2017 heeft [appellante sub 3] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 april 2017 voor zover daarin staat dat het niet is toegestaan om op het perceel een supermarkt te vestigen. Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Verder heeft [appellante sub 3] bij brief van 16 juni 2017 het college verzocht om op het perceel een supermarkt te mogen vestigen. Het college heeft bij brief van 4 oktober 2017 geantwoord dat in tegenstelling tot wat in het besluit van 13 april 2017 is gesteld, dat besluit bij nader inzien toch ziet op het vestigen van een supermarkt op het perceel. Tanzi heeft aannemelijk gemaakt dat zij van dit gewijzigde standpunt van het college pas op 23 oktober 2017 op de hoogte is geraakt tijdens een gesprek met een wethouder. Vervolgens heeft zij bij brief van 31 oktober 2017, en dus binnen twee weken na het gesprek met de wethouder, alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 april 2017.

Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de Tanzi in verzuim is geweest.

Dit betekent dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door Tanzi gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt.

5.    Het hoger beroep van Tanzi is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De (incidenteel) hoger beroepen van Rely, [appellante sub 3] en Aldi zijn ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Tanzi tegen het besluit op bezwaar van 23 januari 2018 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:9 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.    Het college dient ten aanzien van Tanzi op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van Tanzi Holding B.V. gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2018 in zaken nrs. 18/601 en 18/599;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 23 januari 2018, kenmerk 289531;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Uden te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij Tanzi Holding B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uden aan Tanzi Holding B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 846,00 (zegge: achthonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

543.