Uitspraak 201703442/1/V3


Volledige tekst

201703442/1/V3.
Datum uitspraak: 19 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2017 in zaak nr. NL17.1281 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 13 november 2018, X en X, ECLI:EU:C:2018:900 een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft op 3 september 2016 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 29 september 2016 heeft de staatssecretaris de Oostenrijkse autoriteiten, onder verwijzing naar de gegevens uit het Eurodac-systeem, gevraagd de vreemdeling terug te nemen krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Op 7 oktober 2016 hebben de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek afgewezen. Daarop heeft de staatssecretaris op 21 oktober 2016 de Oostenrijkse autoriteiten verzocht de afwijzing van zijn terugnameverzoek te heroverwegen. Bij brief van 7 november 2016 hebben de Oostenrijkse autoriten de verantwoordelijkheid voor terugname van de vreemdeling opnieuw afgewezen. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 24 november 2016 de Oostenrijkse autoriteiten opnieuw verzocht de afwijzing van zijn terugnameverzoek te heroverwegen en op 9 januari 2017 heeft hij een rappelbrief aan die autoriteiten verzonden. Oostenrijk heeft uiteindelijk op 17 januari 2017 het terugnameverzoek geaccepteerd krachtens artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grief

2.    In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de Dublinverordening en de Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) geen fatale termijn is opgenomen waarbinnen de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet zijn afgerond indien een aangezochte lidstaat na een afwijzing van het claimverzoek wordt gevraagd dit verzoek te heroverwegen. Daarbij stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat vaststaat dat Oostenrijk zowel het claimverzoek als het verzoek om heroverweging heeft afgewezen. Dat Oostenrijk uiteindelijk op 17 januari 2017 - niet binnen de termijnen die de Dublinverordening daartoe geeft - heeft ingestemd met de verantwoordelijkheid voor de behandeling van haar asielverzoek, maakt dat volgens de vreemdeling niet anders.

Uitleg artikel 5, tweede lid, Uitvoeringsverordening door het Hof van Justitie in het arrest van 13 november 2018, X en X

2.1.    Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 13 november 2018, X en X, ECLI:EU:C:2018:900 een uitleg gegeven aan artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening (punt 90):

'Artikel 5, lid 2, van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de procedure ter bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, de lidstaat waarbij krachtens artikel 21 of artikel 23 van de Dublin III-verordening een verzoek tot over- of terugname is ingediend en die na de nodige verificaties daarop een negatief antwoord heeft gegeven binnen de termijnen van artikel 22 of van artikel 25 van laatstgenoemde verordening en die nadien wordt gevraagd om heroverweging krachtens genoemd artikel 5, lid 2, zich in een geest van loyale samenwerking moet beijveren om daarop binnen de termijn van twee weken te antwoorden.

Wanneer de aangezochte lidstaat niet binnen deze termijn van twee weken antwoordt, de aanvullende procedure voor heroverweging definitief is beëindigd, zodat de verzoekende lidstaat vanaf het verstrijken van die termijn moet worden aangemerkt als verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij hij nog over de nodige tijd beschikt om binnen de daartoe in artikel 21, lid 1, en in artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening gestelde dwingende termijnen een nieuw verzoek tot over- of terugname in te dienen.'

Toepassing uitleg bepaling in het arrest X en X door de Afdeling

2.2.    Uit het arrest volgt dat wanneer de aangezochte lidstaat niet binnen de termijn van twee weken, genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, antwoordt, de aanvullende procedure voor heroverweging definitief is beëindigd en de verzoekende lidstaat vanaf het verstrijken van die termijn verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij hij nog over de nodige tijd beschikt om binnen de in de Dublinverordening gestelde dwingende termijnen een nieuw verzoek tot over- of terugname in te dienen. Daarmee komt de Afdeling uitdrukkelijk terug van haar eerdere oordeel over de redelijke duur van de procedure voor heroverweging in haar uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1367.

2.3.    De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat in de Uitvoeringsverordening geen fatale termijn is opgenomen waarbinnen de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet zijn afgerond indien een aangezochte lidstaat na een afwijzing van het claimverzoek wordt gevraagd dit verzoek te heroverwegen. Nu na het verzoek van de staatssecretaris om heroverweging van 21 oktober 2016 aan de Oostenrijkse autoriteiten meer dan twee weken zijn verstreken waarbinnen de Oostenrijkse autoriteiten niet hebben geantwoord en de termijn van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening eveneens is verstreken, moet Nederland met ingang van 5 november 2016 worden aangemerkt als de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. Dat de Oostenrijkse autoriteiten vervolgens, buiten de termijn van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, op 17 januari 2017 het terugnameverzoek alsnog hebben geaccepteerd, maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag van de vreemdeling met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in behandeling heeft genomen.

Aanvang beslistermijn aanvraag verblijfsvergunning asiel

2.4.    De vraag die daarnaast opkomt is wanneer de beslistermijn als bedoeld in artikel 42 van de Vw 2000 aanvangt. Omdat Nederland, zoals hiervoor is overwogen, met ingang van 5 november 2016 overeenkomstig de Dublinverordening en de Uitvoeringsverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling, is op dat tijdstip ingevolge artikel 42, zesde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Vw 2000, de beslistermijn aangevangen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de staatssecretaris de verantwoordelijkheid aan zich heeft getrokken en de beslistermijn eerst is aangevangen na het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum op 17 juli 2017.

De grief slaagt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 maart 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2017 in zaak nr. NL17.1281;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 21 maart 2017, V-nummer [...];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019

722.

BIJLAGE

Considerans Dublinverordening (PB 2013 L 180)

4) In de conclusies van Tampere werd ook aangegeven dat het CEAS op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

5) Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

Dublinverordening (PB 2013 L 180)

Artikel 18

1. De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a) een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

[…]

2. In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

[…]

Artikel 20

1. De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

[…]

5. De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.

[…]

Artikel 23

1. Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2. Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 603/2013.

Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.

3. Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.

4. Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van verzoeken tot terugname. […]

Artikel 25

1. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.

2. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

Concordantietabel

BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 343/2003        Deze verordening

Artikel 18                                         Artikel 22

[…]

Artikel 20, lid 1, onder b)                  Artikel 25, lid 1

Uitvoeringsverordening 1560/2003 (PB 2003 L 222)

Artikel 5

1. Wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, wordt het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.

2. Wanneer de verzoekende lidstaat van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, kan hij vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet gebruik worden gemaakt binnen de drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in artikel 18, leden 1 en 6, en artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 343/2003 bedoelde termijnen opnieuw ingaan.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

2. De vreemdeling wordt gehoord over zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.

Artikel 42

1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.

[…]

4. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien:

a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;

b. een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of

c. de vertraging van de behandeling van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te schrijven.

[…]

6. Indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, vangt de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.