Uitspraak 201600125/1/V3


Volledige tekst

201600125/1/V3.
Datum uitspraak: 10 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 31 december 2015 in zaak nr. 15/21583 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. De vreemdeling heeft op 27 februari 2015 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 5 maart 2015 heeft de staatssecretaris de Franse autoriteiten verzocht de behandeling van deze aanvraag over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Op 5 mei 2015 heeft Frankrijk dit claimverzoek afgewezen. Vervolgens heeft de staatssecretaris de Franse autoriteiten bij brief van 7 mei 2015 verzocht om heroverweging van het claimverzoek. Bij brief van 27 november 2015 hebben de Franse autoriteiten alsnog ingestemd met de overname van de behandeling van de aanvraag.

Beoordelingskader

2. Volgens punt 4 van de considerans van de Dublinverordening is in de conclusies van de bijzondere bijeenkomst van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere duidelijk aangegeven dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn moet voorzien in een duidelijke en hanteerbare methode om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

Volgens punt 5 moet deze methode zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) wordt, wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.

Ingevolge het tweede lid kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet gebruik worden gemaakt binnen de drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in artikel 18, eerste en zesde lid (thans: artikel 22, eerste en zesde lid), en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b (thans: artikel 25, eerste lid), van de Dublinverordening bedoelde termijnen opnieuw ingaan.

Hoger beroep

3. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de procedure waarin is vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is, onevenredig lang heeft geduurd. De vreemdeling wijst erop dat de Dublinverordening onder meer tot doel heeft om op korte termijn duidelijkheid te verkrijgen over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de betreffende vreemdeling. Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat de staatssecretaris bij de Franse autoriteiten heeft gerappelleerd. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank er niet zonder meer van kunnen uitgaan dat de staatssecretaris ook mondeling heeft gerappelleerd bij de Franse autoriteiten, nu hij dit niet met stukken heeft gestaafd. Bovendien had de staatssecretaris gebruik kunnen maken van de bemiddelingsprocedure bedoeld in artikel 37 van de Dublinverordening, aldus de vreemdeling.

3.1. Artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening laat de mogelijkheid open om meerdere keren aan de aangezochte lidstaat te vragen dat een claimverzoek opnieuw wordt onderzocht. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de Dublinverordening en de Uitvoeringsverordening geen fatale termijn is opgenomen waarbinnen de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet zijn afgerond indien een aangezochte lidstaat na een afwijzing van het claimverzoek wordt gevraagd dit verzoek te heroverwegen. Dit laat evenwel onverlet dat deze procedure niet onredelijk lang mag voortduren. Zoals het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in een arrest van 10 december 2013, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt, punt 59, (ECLI:EU:C:2013:473) heeft overwogen, is een van de belangrijkste doelstellingen van de Dublinverordening, zoals uit de punten 3 en 4 (thans: de punten 4 en 5) van de considerans van deze verordening blijkt, de vaststelling van een duidelijke en hanteerbare methode om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. In dit verband is voorts van belang dat de staatssecretaris de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat in voorkomend geval kan bespoedigen door gebruik te maken van de bemiddelingsprocedure bedoeld in artikel 37 van de Dublinverordening.

Nadat de staatssecretaris op 7 mei 2015 Frankrijk had verzocht om heroverweging van het claimverzoek, heeft hij bij brieven van 28 mei 2015 en 30 juni 2015 bij de Franse autoriteiten gerappelleerd. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij tevens herhaaldelijk mondeling heeft gerappelleerd bij de Franse autoriteiten. De rechtbank heeft ervan kunnen uitgaan dat de staatssecretaris mondeling bij de Franse autoriteiten heeft gerappelleerd, nu door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins relevant gebleken feiten en omstandigheden geen aanleiding geven voor twijfel aan de verklaringen van de staatssecretaris.

Gelet op de duur van de procedure sinds het verzoek om heroverweging van de staatssecretaris aan de Franse autoriteiten op 7 mei 2015 en de inspanningen van de staatssecretaris om een reactie van de Franse autoriteiten te krijgen op het verzoek tot heroverweging van het claimverzoek, heeft de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling in dit geval niet onredelijk lang geduurd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke regel moet worden opgelost (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, punt 16; ECLI:EU:C:1982:335).

De grief faalt.

4. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016

633.